In deel 2 van dit artikel gaan wij in op de realiteit van taklīef (verantwoording en verplichting). Verder gaan wij in dit artikel verdiepen in de pijlers waarop het islamitische wetgevingssysteem is gebouwd — pijlers die de universaliteit en volledigheid van de dien en de reikwijdte van de sharīʿa waarborgen, die de waarschuwing beperken tot de openbaring, en de Soenna van de Profeet (saw) bewaren, met de bevestiging van beslissend bewijs uit de consensus (idjma’a) van de metgezellen:
De islamitische wetgeving is gebaseerd op het concept van de Hoekm Sharʿī (Goddelijke Oordeel), steunend op het concept taklīf (verplichting). De mens is mukallaf (verplicht), en hij zal ter verantwoording worden geroepen voor het al dan niet nakomen van die verplichting in al zijn zaken. At-taklīf is afgeleid van kulfah in de vorm van tafʿīl, en de betekenis ervan is dat men wordt opgelegd iets te doen dat moeite kost. Hieronder vallen zowel geboden als verboden, ongeacht of dat overeenkomt met wat de menselijke natuur verlangt of juist afstoot.
Voordat we ons afvragen: ‘Waar begint taklīf en waar houdt het op?’ Willen we een belangrijke inleiding geven die de realiteit van taklīf toelicht, en de plaats van taklīf in de ordening van het leven van mens, samenleving en staat. We zullen ons daarbij vooral richten op het idee:
Ten eerste: De realiteit van de wetgeving (at-tashrīʿ), oftewel de verplichting (at-taklīf).
Ten tweede: Het behoud van de wetgeving.
Ten derde: De omvang van de wetgeving, haar vastigheid en haar vermogen om de problemen van de mens tot aan de Dag der Opstanding op te lossen.
Ten vierde: De methodologie van omgaan met de bronnen op een manier die de koppeling waarborgt tussen de feitelijke realiteit en de Hoekm Sharʿī (de Goddelijke Wetgeving) die het gedrag ordent of in de realiteit wordt toegepast om daarover te oordelen.
Hier volgt de toelichting:
Allah de Verhevene heeft de orde van het bestaan gevestigd op rechtvaardigheid en het weren van onrecht, zoals blijkt uit de heilige overlevering (ḥadīth qudsī) overgeleverd door Abū Dharr Jundub ibn Junāda (moge Allah tevreden over hem zijn), van de Profeet (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem), waarin hij vertelt dat Allah, de Verhevene en Almachtige, heeft gezegd:
“O Mijn dienaren, Ik heb onrecht voor Mijzelf verboden en heb het onder jullie eveneens verboden verklaard; wees dus niet onrechtvaardig jegens elkaar.”
Allah heeft dus onrecht voor Zichzelf verboden, en Hij heeft het ook voor de mensen verboden. Hij heeft de sharʿ (de Goddelijke Wetgeving) neergezonden en een methode om te garanderen dat er geen onrecht binnendringt in het Koninkrijk van de Hemelen en de Aarde. Hij heeft de mens als plaatsvervanger (khalīfa) aangesteld om een systeem te vestigen dat rechtvaardigheid waarborgt en onrecht voorkomt, zoals Hij zegt:
(لَقَدۡ أَرۡسَلۡنَا رُسُلَنَا بِٱلۡبَيِّنَٰتِ وَأَنزَلۡنَا مَعَهُمُ ٱلۡكِتَٰبَ وَٱلۡمِيزَانَ لِيَقُومَ ٱلنَّاسُ بِٱلۡقِسۡطِۖ) (Zie VBK Soerat al-Ḥadīd 57, vers 25)
Hij heeft de mens als khalīfa (plaatsvervanger) op aarde aangesteld en hem aanbevolen om daar verbetering te brengen en geen verderf te zaaien. Hij heeft het organiseren van rechten, het vestigen van rechtvaardigheid, het weren van onrecht, het ordenen van gedrag dat leidt tot verbetering in plaats van corruptie, en het oplossen van geschillen en conflicten niet aan de mensen zelf en hun lusten overgelaten, en evenmin toegestaan dat de sterken de zwakken overheersen of dat mensen in verwarring raken over de juiste ordening die hun zaken en gemeenschap kan behoeden en organiseren. Nee, Hij stelde daarvoor een goddelijke wet en regeling in, waarnaar de mensen worden geroepen en waarop zij zullen worden afgerekend.
De engelen vroegen zich af waarom Allah de Verhevene de mens als plaatsvervanger op de Aarde zou aanstellen. Allah zegt in Soerat Al Baqarah:
“Voorzeker, ik zal op Aarde een plaatsvervanger aanwijzen. Toen zeiden de Engelen, gaat u nog een plaatsen die corruptie en bloedvergiet zal plegen?”
Toen antwoordde de Verhevene:
(قَالَ إِنِّيٓ أَعۡلَمُ مَا لَا تَعۡلَمُونَ)
“Voorzeker, Ik weet hetgeen jullie niet weten.”
Dit impliceert dat Allah hem niet heeft aangesteld als plaatsvervanger om bloed te vergieten en corruptie te plegen. Hieruit leiden we af dat wie elk systeem volgt dat tot verderf en bloedvergieten leidt, níet in aanmerking komt voor de istikhlāf (plaatsvervanging). Dit geldt voor alle systemen die berusten op menselijke wetgeving en lusten, in overeenstemming met de woorden van Allah:
(وَلَوِ ٱتَّبَعَ ٱلۡحَقُّ أَهۡوَآءَهُمۡ لَفَسَدَتِ ٱلسَّمَٰوَٰتُ وَٱلۡأَرۡضُ وَمَن فِيهِنَّۚ)
(Zie VBK: Soera al-Mu’minūn 23:71)
(ثُمَّ جَعَلۡنَٰكَ عَلَىٰ شَرِيعَةٖ مِّنَ ٱلۡأَمۡرِ فَٱتَّبِعۡهَا وَلَا تَتَّبِعۡ أَهۡوَآءَ ٱلَّذِينَ لَا يَعۡلَمُونَ)
(Zie VBK: Soera al-Jāthiya 45:18)
Alles wat niet de wet van Allah is, is het volgen van de lusten van de mens. Het resultaat is verderf, onrecht en tirannie op aarde. Daarom is die khalīfa degene die de methode van Allah vestigt, die waarborgt dat het recht zal zegevieren en rechtvaardigheid tot stand komt, overeenkomstig Allah’s wet, door die wet toe te passen. Dát is de mens die Allah als khalīfa heeft aangesteld: de gelovigen die Zijn wet in alle aspecten van hun leven vestigen, en die een khalīfa kiezen om deze wet in hun onderlinge maatschappelijke relaties te handhaven. De imam al-Qurṭubī (moge Allah hem genadig zijn) zegt daarover:
“Dit vers is de basis van de verplichting om een imam en khalīfa te installeren aan wie gehoorzaamd wordt en die de eenheid waarborgt, zodat zo de bepalingen van de khalīfa kunnen worden uitgevoerd. Hierover bestaat geen meningsverschil binnen de gemeenschap, noch onder de geleerden, behalve wat wordt overgeleverd van al-Aṣamm, die immers doof stond tegenover de sharīʿa.”.
Dit getuigt van de nauwkeurigheid in de kennis van imām al-Qurṭubī. De islam heeft immers de sulṭān (het gezag) toevertrouwd aan de gemeenschap, die namens haar een heerser aanstelt die hen met de Wet van hun Heer bestuurt. Zo heeft men dit uit de beginselen van het islamitische regeringssysteem afgeleid. Die khalīfa die in de verzen wordt genoemd, omvat de gelovigen die de Wet van Allah naleven in datgene wat Allah hen in hun leven heeft opgedragen, en die deze Wet in hun midden tot uitvoer brengen. Want het feit dat individuen op zichzelf die methode volgen, is onvoldoende om haar ook in de samenleving tot werkelijkheid te maken. En als ze niet in de samenleving wordt toegepast, wordt er niet naar verwezen in onderlinge oordelen en komt er geen rechtvaardigheid tot stand. Om die reden is het noodzakelijk dat de methode tegelijkertijd tot stand komt in de individuen, in de samenleving én in de staat. Aangezien het merendeel van deze voorschriften via de staat moet worden uitgevoerd, leggen de mensen de eed van trouw (bayʿa) af aan een khalīfa die deze bepalingen onder hen toepast. Het verkiezen van een khalīfa als heerser is eveneens de strekking van Allah’s Woord:
(وَإِذۡ قَالَ رَبُّكَ لِلۡمَلَٰٓئِكَةِ إِنِّي جَاعِلٞ فِي ٱلۡأَرۡضِ خَلِيفَةٗۖ)
Dit betekent: door hem zal het concept van de istikhlāf werkelijkheid worden, zodat de bedoeling van die istikhlāf wordt bereikt en men kan spreken van een eerbiedigende uitverkiezing, zoals de āya aanduidt in de interpretatie van al-Qurṭubī. Dit wordt bevestigd door Allah’s Woorden:
(ثُمَّ جَعَلۡنَٰكُمۡ خَلَٰٓئِفَ فِي ٱلۡأَرۡضِ مِنۢ بَعۡدِهِمۡ لِنَنظُرَ كَيۡفَ تَعۡمَلُونَ) (Zie VBK Soerah Yoenes 10 vers 14)
Oftewel: “opdat jullie de geboden van Allah en Zijn methode ten uitvoer brengen in jullie onderlinge omgang en over jezelf, op alle terreinen van het leven.” En specifiek wat betreft de regering, is het de khalīfa (de heerser) die oordeelt volgens wat Allah heeft neergezonden. Dit is het onderscheid tussen iemand die als plaatsvervanger (mustakhlaf) corruptie pleegt en bloed vergoten heeft, en iemand die als khalīfa wordt behoed door deze goddelijke methode tegen zulke misstappen. Wil die methode in de samenleving heersen, dan moet zij worden toegepast door een staat, en niet slechts door een paar individuen terwijl in de samenleving een ander systeem overheerst. En pas als de istikhlāf (plaatsvervanging) leidt tot een eerbiedigende verheffing van de mens, wordt het ware doel bereikt. Want geen eer valt degene ten deel die Allah’s methode niet vestigt; geen eer valt degene ten deel die corruptie zaait en bloed vergiet.
Daarom volgt logischerwijs dat er noodzakelijkerwijs openbaring (waḥy) moet zijn, vergezeld van een wonder en een boodschap, plus regelgeving (tashrīʿ). De boodschap is het laatste referentiepunt voor wat er aan onwaarneembare zaken geloofd moet worden, evenals de manier waarop het wereldse leven ingericht dient te worden, zodat de mens op de juiste wijze de istikhlāf kan waarmaken. De boodschap reikt hem dan ook een samenhangende levensfilosofie aan, waardoor hij in gemoedsrust en met leidraad kan leven. Verder is deze sharīʿa (wetgeving) een verlengstuk van de kosmische orde die is gebouwd op rechtvaardigheid en het weren van onrecht, gebaseerd op evenwicht en minutieuze ordening, rustend op licht, waarheid en leiding, en geheel gevrijwaard van dwaling, valsheid en duisternis.
Allah de Verhevene heeft het recht op wetgeving exclusief voor Zichzelf voorbehouden en het aan Zijn verheven Wezen toegeschreven. Hij heeft het neergezonden als Boek en Soenna, geopenbaard aan Zijn Profeet (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem), en Hij heeft anderen daarvan uitgesloten (dit wordt in de islamitische terminologie ḥākimiyya genoemd).
Allah de Verhevene zegt:
(إِنِ ٱلۡحُكۡمُ إِلَّا لِلَّهِۖ)
(Soerat Yūsuf 12:67)
En Hij zegt:
(وَمَا ٱخۡتَلَفۡتُمۡ فِيهِ مِن شَيۡءٖ فَحُكۡمُهُۥٓ إِلَى ٱللَّهِۚ)
(Soeart aš-Šūrā 42:10)
Het woord Hoekm in de Arabische taal komt van ‘weerhouden’ en ‘verbieden’. Vandaar dat een juridisch oordeel Hoekm heet, omdat het het tegendeel van het geoordeelde uitsluit. Dit betekent dat alleen Allah het recht heeft om de onderdanen te weerhouden van enig handelen dat in strijd is met Zijn wet. Het feit dat de tashrīʿ (wetgeving) alleen toekomt aan Allah, bevestigt dat men slechts Hem aanbidt en aan Hem onderworpen is.
Allah de Verhevene heeft de Profeet (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem) toegestaan om de openbaring die hem werd gezonden, in zijn eigen bewoordingen over te brengen, ter verduidelijking van de juridische betekenissen. Allah zegt:
(وَأَنزَلۡنَآ إِلَيۡكَ ٱلذِّكۡرَ لِتُبَيِّنَ لِلنَّاسِ مَا نُزِّلَ إِلَيۡهِمۡ وَلَعَلَّهُمۡ يَتَفَكَّرُونَ)
(Soera an-Naḥl 16:44)
Dat wil zeggen: de Profeet (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem) heeft de goddelijke autorisatie gekregen om de concrete verwoording van de hem ingegeven betekenissen te formuleren in de Soenna. Wat daarin is voorgeschreven, afkomstig van het goddelijk ingegeven uitspraak van de Profeet, geldt net zozeer als wetgeving als wat er in de Koran staat, want de bron is de openbaring. De Profeet (vrede en zegeningen van Allah zij met hem) werd immers bijgestaan door die openbaring, zodat hij altijd met uiterste precisie de wil van Allah verwoordde en ertegen beschermd was ooit iets te zeggen dat niet in overeenstemming met de waarheid was. Dit alles waarborgt dat de verwoording van de Soenna onder toezicht van de waḥy tot stand is gekomen en op die manier de correcte betekenissen overbrengt die hij in openbaring ontving.
Het verstand (ʿaql) is geen wetgever. Allah (swt) zegt:
(أَمۡ لَهُمۡ شُرَكَٰٓؤُاْ شَرَعُواْ لَهُم مِّنَ ٱلدِّينِ مَا لَمۡ يَأۡذَنۢ بِهِ)
(Soera aš-Šūrā 42:21)
en Hij (swt) zegt:
(وَمَا ٱخۡتَلَفۡتُمۡ فِيهِ مِن شَيۡءٖ فَحُكۡمُهُۥٓ إِلَى ٱللَّهِۚ)
(Soera aš-Šūrā 42:10)
Omdat de wet van Allah de garantie is voor het verwezenlijken van rechtvaardigheid en de oprichting van de maatstaf van gerechtigheid op aarde, zou elke kwestie waar geen door openbaring verbonden regelgeving voor bestaat, ruimte laten voor onrecht of dwaling in het menselijk oordeel en de menselijke oplossingen. Vandaar de noodzaak dat de sharīʿa met Koran en Soenna intact en bewaard blijft, om de zegen te voltooien van het oprichten van de maatstaf van gerechtigheid onder de schepselen tot aan de Dag der Opstanding. We weten immers dat de Soenna de globale teksten van de Koran toelicht en verheldert. De Soenna geeft uitleg (mubayyinah), verduidelijking (muwaḍḍiḥah) en toelichting (šāriḥah) van de Koran, leidt afgeleide kwesties terug naar hun grondslagen, en stelt ook nieuwe wetsbepalingen vast die niet in de Koran staan. Als er (delen van) de Soenna verloren zouden gaan, zou er dus ook een deel van de wetgeving verloren gaan.
Allah (swt) heeft ons bevolen ons te houden aan de goddelijke wet alleen. Hij, de Verhevene, zegt:
(ٱتَّبِعُواْ مَآ أُنزِلَ إِلَيۡكُم مِّن رَّبِّكُمۡ وَلَا تَتَّبِعُواْ مِن دُونِهِۦٓ أَوۡلِيَآءَۗ قَلِيلٗا مَّا تَذَكَّرُونَ)
(Soera al-Aʿrāf 7:3)
(قُلۡ إِنَّمَآ أُنذِرُكُم بِٱلۡوَحۡيِۚ وَلَا يَسۡمَعُ ٱلصُّمُّ ٱلدُّعَآءَ إِذَا مَا يُنذَرُونَ)
(Soera al-Anbiyā’ 21:45)
En Hij zegt:
(إِنِ ٱلۡحُكۡمُ إِلَّا لِلَّهِۖ)
(Soerat al-Anʿām 6:57)
(وَمَا ٱخۡتَلَفۡتُمۡ فِيهِ مِن شَيۡءٖ فَحُكۡمُهُۥٓ إِلَى ٱللَّهِۚ ذَٰلِكُمُ ٱللَّهُ رَبِّي عَلَيۡهِ تَوَكَّلۡتُ وَإِلَيۡهِ أُنِيبُ)
(Soera [aš-Šūrā 42:10)
De Boodschapper van Allah (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem) zegt:
“Elke zaak die niet in overeenstemming is met onze zaak (onze religie), is verworpen.”
Dit bewijst dat de basisregel is: het volgen van de sharʿ (de goddelijke wet) en zich daaraan houden. De mens is mukallaf (verplicht) en taklīf (verplichting) betekent dat de mukallaf gehouden is aan wat de sharʿ voorschrijft om te doen of te laten, of waarbij de sharʿ het doen en laten op één lijn stelt—en dat alles binnen de voorwaarden van de taklīf. Allah zegt:
(فَٱسۡتَقِمۡ كَمَآ أُمِرۡتَ وَمَن تَابَ مَعَكَ وَلَا تَطۡغَوۡاْۚ إِنَّهُۥ بِمَا تَعۡمَلُونَ بَصِيرٞ)
(Soerat Hūd 11:112)
Er is geen ḥukm (goddelijke oordeel) vóór de komst van de goddelijke wet. Ash-Shawkānī zegt in Irshād al-Fuḥūl (p. 6):
“Er is geen meningsverschil over het feit dat de wet (het oordeel) de sharʿ is, en wel na de (profetische) zending en nadat de oproep die de profeet bracht, de mensen heeft bereikt.”
Al-Ghazālī zegt in al-Mustaṣfā (p. 40):
“De handeling (waarop het oordeel betrekking heeft) is de daad van de mukallaf, en er is geen oordeel vóór de komst van de sharʿ. Het verstand (ʿaql) is een middel om het oordeel te onderkennen, maar het oordeelt niet zelf.”
En Imām an-Nawawī (moge Allah hem genadig zijn) zegt in al-Majmūʿ Šarḥ al-Muhadhdhab, in het hoofdstuk over de reiniging:
“(Er staat in) de boeken van onze madhhab de vraag: ‘Is de grondregel voor zaken vóór de komst van de sharʿ dat ze zijn toegestaan (mubāḥ), of verboden (ḥarām), of dat er géén oordeel over is?’ En hierover bestaan drie bekende standpunten. De juiste visie, volgens de onderzoekende geleerden, is dat er vóór de komst van de goddelijke wet geen enkel oordeel geldt. Men kan een handeling die iemand doet niet verbieden of als belastend bestempelen, noch als toegestaan verklaren, omdat verbod en toestemming tot de oordelen van de sharʿ behoren. Hoe zou men die vóór de komst van de sharʿ kunnen opeisen? Onze madhhab en die van de overige soennitische geleerden is dat oordelen uitsluitend door de sharʿ worden vastgesteld; het verstand stelt niets vast.”
Verder zegt ash-Shāṭibī (moge Allah hem genadig zijn) in al-Muwāfaqāt (4/200):
“De grondregel met betrekking tot alle daden, vóór de komst van de goddelijke wetten, is dat er géén verplichting geldt. Er rust geen oordeel op iemand die er geen kennis van heeft; want volgens de usūl-geleerden is kennis van wat men moet doen (al-mukallaf bih) een voorwaarde voor verplichting.”
Allah, Heer der werelden, legt op meerdere plaatsen in de Koran uit dat ons bestaan in deze wereld, en de schepping van leven en dood, slechts dienen om ons op de proef te stellen en te zien wie van ons het beste handelt. Opdat zo’n handeling goed (ḥasan) kan zijn, moet zij oprecht aan Allah gewijd zijn en in overeenstemming zijn met de sharʿ, en ontleend zijn aan de sharʿ. Daarom combineerden de vroegere geleerde voorgangers (moge Allah hen genadig zijn) deze twee hoofdzaken, zoals al-Fuḍayl ibn ʿIyāḍ bij zijn uitleg van Allah’s Woorden:
(لِيَبۡلُوَكُمۡ أَيُّكُمۡ أَحۡسَنُ عَمَلٗاۚ) (Soerat al-Mulk 67:2)
Hierover zegt al-Fudayl:
“Dat betekent: ‘Het moet zuiver zijn én correct (op de juiste manier).’ Men vroeg: ‘O Abū ʿAlī, wat is zuiver en correct?’ Hij zei: ‘Als een handeling correct is, maar niet zuiver, wordt zij niet aanvaard. Als zij zuiver is maar niet correct, wordt zij ook niet aanvaard. Zij moet dus zuiver én correct zijn. ‘Zuiver’ wil zeggen: (uitgevoerd) louter omwille van Allah, en ‘correct’ betekent: in overeenstemming met de soenna.’”
Het is immers onmogelijk om iemand op de proef te stellen als er geen bewijs is waar de dienaar zich op kan baseren, zodat hij op de juiste manier kan handelen. Hieruit volgt de absolute noodzaak om de sharʿ te bewaren, omdat daarin het bewijs ligt voor iedere verplichtende handeling.
Tot de gevolgen van de verplichting (taklīf) behoort dat Allah de Verhevene heeft beloofd elke daad, zelfs ter grootte van een stofje, te verantwoorden. Hij zegt:
(فَمَن يَعۡمَلۡ مِثۡقَالَ ذَرَّةٍ خَيۡرٗا يَرَهُۥ٧ وَمَن يَعۡمَلۡ مِثۡقَالَ ذَرَّةٖ شَرّٗا يَرَهُۥ٨)
(Soera az-Zalzala 99:7–8)
Dit vers vereist dat er voor elke atoomgewicht aan daad een waarschuwing bestaat die verwijst naar de openbaring (al-waḥy), zodat men er later op kan worden afgerekend. En het houdt in dat de kwalificatie van dat atoomgewicht als ‘goed’ of ‘slecht’ enkel toekomt aan Allah de Verhevene, die er ook over afrekent. Een zuiver verstandelijk oordeel heet geen ḥukm sharʿī en Allah de Verhevene straft niet wie een bepaalde mening van iemand of wiens verstandelijk oordeel in een verplichtende kwestie naast zich neerlegt. Deze verzen zijn een duidelijk en doorslaggevend bewijs dat de taklīf (verplichting) allesomvattend is tot in het kleinste detail—tot aan het atoomgewicht van een daad en alles daarboven. Met andere woorden: de tashrīʿ (wetgeving) is breed en omvattend; ze bevat geboden en verboden die betrekking hebben op alle menselijke aangelegenheden tot aan de Dag der Opstanding, en daarin zit de taklīf besloten. Tegelijkertijd volgt daaruit dat de bewijzen en merktekens van de sharʿ die nodig zijn om regels af te leiden en volgens die regels te handelen, bewaard moeten blijven, zodat de dienaar ook daadwerkelijk het goede of het kwade van zijn daden kan inzien.
Allah de Verhevene heeft de mensen niet aan hun lot overgelaten (sadā), oftewel: zonder enig gebod of verbod, zelfs niet in één enkele kwestie waarop Hij hen zou afrekenen. Allah zegt:
(أَيَحۡسَبُ ٱلۡإِنسَٰنُ أَن يُتۡرَكَ سُدًى)
[al-Qiyāma 75:36]
Als in een bepaalde kwestie géén gebod of verbod zou bestaan, zou dat betekenen dat Allah de mens daarin aan zijn lot heeft overgelaten, en dan kon hij ook niet voor die handeling ter verantwoording worden geroepen. Er zou immers geen kwalificatie van ‘goed’ of ‘slecht’ gelden als er géén bevel van de openbaring op rust. Een bestraffing of verantwoording zou dan niet rechtsgeldig zijn. Dit zou lijnrecht ingaan tegen de ondubbelzinnige verzen die aangeven dat er voor elke kwestie een gebod of verbod bestaat, dat de mens ter verantwoording kan worden geroepen voor elke daad ter grootte van een atoom, en dat de kwalificatie van zo’n atoom aan goede of slechte kant is vastgesteld op basis van de referentie van de openbaring. Bovendien staat de openbaring toe dat voor sommige geboden en verboden het bewijs gebaseerd is op een zogeheten zann (waarschijnlijkheids-oordeel) voor wat betreft de overlevering of de interpretatie, en die vallen dan óók onder de religie. Dat het bewijs niet met 100% zekerheid is overgeleverd, neemt niet weg dat het nog steeds een religieus gebod of verbod is.
Een voorbeeld: stel dat twee mujtahids (islamitische rechtsgeleerden) van mening verschillen. De een leidt uit de bewijsteksten van de sharʿ af dat het aanraken van een vrouw niet de wuḍūʾ verbreekt; deze mening is een religieus oordeel en behoort tot de islam. De ander leidt uit precies dezelfde bewijsteksten af dat aanraken wél de wuḍūʾ verbreekt. Dat oordeel is ook religieus. De eerste aanvaardt tegenover Allah wat volgens zijn overwegende bewijs de uitspraak van de sharʿ is, en de tweede doet hetzelfde voor zijn eigen conclusie. Beide hebben een gebod of verbod gevonden dat betrekking heeft op de kwestie, in teksten die vatbaar zijn voor deze of gene interpretatie. Zo heeft de Wetgever (Allah) het bedoeld: sommige dalāʾil (bewijsteksten) over praktische regels in de islamitische wetgeving kunnen op meerdere manieren worden uitgelegd, zijn ‘dragers van verschillende invalshoeken’. De mujtahid gaat met een zuivere intentie en met kennis van de usūl- en taalkundige regels aan de slag en komt zo tot een interpretatie die hij als religieus oordeel voor Allah hanteert; en op deze conclusie zal hij door Allah ter verantwoording worden geroepen. We hebben hiervoor al aangegeven dat de Wetgever juist veel belang hecht aan correcte, methodische procedures in de studie en interpretatie van de teksten, om te voorkomen dat begeerten de overhand nemen of dat iemand zijn eigen verlangens inbrengt in de tekstuitleg. Zodra de mujtahid zich hiervan heeft gezuiverd en de teksten bestudeert binnen hun taalkundige en usūl-kaders, brengt hij een religieuze fatwā voort. De beknoptheid van sommige teksten, gecombineerd met hun rijkdom aan mogelijke betekenissen, heeft ertoe geleid dat de fiqh omvangrijk is, en dat de teksten in staat blijven nieuwe problemen van de mens tot aan de Dag der Opstanding te omvatten.
Er is overgeleverd van moeder der gelovigen ʿĀʾiša (moge Allah tevreden over haar zijn) dat zij zei: de Boodschapper van Allah (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem) sprak:
“Wie in onze zaak (dīn) iets nieuws introduceert dat er niet bij hoort, zijn (handeling) is verworpen.”
Dit is overgeleverd door Muslim. Imām an-Nawawī (moge Allah hem genadig zijn) zegt in zijn uitleg (Sharḥ) hierover:
“In de tweede overlevering staat: ‘Wie een handeling verricht die niet op onze zaak is gebaseerd, is verworpen.’ De kenners van de Arabische taal zeggen dat ar-radd hier ‘al-marḍūd’ (‘verworpen’) betekent. De strekking is: deze handeling is ongeldig en telt niet mee. Deze ḥadīth vormt een van de belangrijkste basisprincipes van de islam en is een voorbeeld van de kernachtige bewoordingen van de Profeet (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem). Hij is glashelder in de verwerping van elke innovatie of verzinsel. In de tweede overlevering staat bovendien een toevoeging, voor het geval sommigen die iets nieuws invoeren zich verdedigen met: ‘Ik heb zelf niets nieuws gemaakt!’ Tegen hen wordt dan de tweede versie aangehaald, waarin expliciet staat dat alle nieuwlichterij wordt verworpen, ongeacht door wie ze is ingevoerd … Deze ḥadīth verdient het dan ook om gememoriseerd te worden en om ermee de verwerpelijke zaken te weerleggen. Men zou hem breed moeten uitdragen.”
Bijgevolg is elk oordeel dat louter uit het verstand voortkomt, en losstaat van de bewijsteksten en kenbronnen van de sharʿ, gescheiden is van de openbaring en niet voortkomt uit de usūl (de grondslagen van de islamitische wet), verworpen. Want dan is het een ‘vernieuwing in onze zaak, die er niet in thuishoort’, oftewel: het is niet eruit afgeleid. En wie daarnaar handelt, verricht een handeling ‘die niet op onze zaak is gebaseerd’, en die is dus verworpen: ongeldig.
Een vaststaand feit is dat Allah niet zal straffen zonder dat Hij eerst een Boodschapper heeft gezonden. Hij rekent de mensen immers af op wat hen is gemeld en duidelijk is gemaakt aan wat zij moeten vermijden. Allah zegt:
(وَمَا كَانَ ٱللَّهُ لِيُضِلَّ قَوۡمَۢا بَعۡدَ إِذۡ هَدَىٰهُمۡ حَتَّىٰ يُبَيِّنَ لَهُم مَّا يَتَّقُونَۚ إِنَّ ٱللَّهَ بِكُلِّ شَيۡءٍ عَلِيمٌ)
[at-Tawba 9:115],
en:
(مَّنِ ٱهۡتَدَىٰ فَإِنَّمَا يَهۡتَدِي لِنَفۡسِهِۦۖ وَمَن ضَلَّ فَإِنَّمَا يَضِلُّ عَلَيۡهَاۚ وَلَا تَزِرُ وَازِرَةٞ وِزۡرَ أُخۡرَىٰۗ وَمَا كُنَّا مُعَذِّبِينَ حَتَّىٰ نَبۡعَثَ رَسُولٗا)
[al-Isrāʾ 17:15],
en:
(وأُوحِيَ إِلَيَّ هَٰذَا ٱلۡقُرۡءَانُ لِأُنذِرَكُم بِهِۦ وَمَنۢ بَلَغَۚ)
[al-Anʿām 6:19],
en:
(قُلۡ إِنَّمَآ أُنذِرُكُم بِٱلۡوَحۡيِۚ وَ لَا يَسۡمَعُ ٱلصُّمُّ ٱلدُّعَآءَ إِذَا مَا يُنذَرُونَ)
(Soerat al-Anbiyāʾ 21:45)
en:
(رُّسُلٗا مُّبَشِّرِينَ وَمُنذِرِينَ لِئَلَّا يَكُونَ لِلنَّاسِ عَلَى ٱللَّهِ حُجَّةُۢ بَعۡدَ ٱلرُّسُلِۚ وَكَانَ ٱللَّهُ عَزِيزًا حَكِيمٗا)
(Soera an-Nisāʾ 4:165)
Uit deze verzen blijkt dat de waḥy (openbaring) als waarschuwing is neergezonden, en dat zijn bepalingen als bewijs gelden tegenover degenen tot wie de waarschuwing is gekomen. Wie de duidelijke waarschuwing heeft bereikt, draagt het bewijs tegen zichzelf en verdient straf als hij zich er niet aan houdt. Wie de islamitische bepalingen afschaft en andere ervoor in de plaats zet, of wie ze beperkt tot een bepaalde tijd en beweert dat ze niet (meer) gelden in zijn tijd, verzet zich hiermee tegen een groot grondbeginsel van de Boodschap. Wie de islam kortzichtig bekijkt, ontkent daarmee dat de bewijskracht (tegen de mensen) volledig is. En wie iets aan de wet toevoegt dat enkel berust op zijn verstand, gaat in tegen deze verzen die de waarschuwing beperken tot de waḥy, en die duidelijk maken dat deze waḥy (openbaring) alles omvat wat de mukallaf moet vermijden. Op basis daarvan wordt de bewijsvoering tot stand gebracht en vloeien beloning en bestraffing voort.
De waarschuwing (an-nidhāra) bestaat dus uitsluitend uit de waḥy, zo expliciet en beperkt mogelijk, en het is onomstotelijk verboden iets anders te volgen dan wat daarin is neergelegd. Daarom moet de waḥy bewaard blijven, opdat de waarschuwing die het goddelijk bewijs vormt tegen de schepselen, overeind blijft. Dit snijdt de weg af voor alle andere ‘wetgevingen’ en stelt Allah’s dienaren in staat niemand buiten de waḥy als leidraad te volgen. Allah zegt:
(ٱتَّبِعۡ مَآ أُوحِيَ إِلَيۡكَ مِن رَّبِّكَ)
(Soerat al-Anʿām 6:106)
en:
(ٱتَّبِعُواْ مَآ أُنزِلَ إِلَيۡكُم مِّن رَّبِّكُمۡ وَلَا تَتَّبِعُواْ مِن دُونِهِۦٓ أَوۡلِيَآءَۗ قَلِيلٗا مَّا تَذَكَّرُونَ)
(Soera al-Aʿrāf 7:3)
en:
(قُلۡ إِنَّمَآ أُنذِرُكُم بِٱلۡوَحۡيِۚ وَلَا يَسۡمَعُ ٱلصُّمُّ ٱلدُّعَآءَ إِذَا مَا يُنذَرُونَ)
(Soera al-Anbiyāʾ 21:45)
Onder waḥy verstaat men het Boek (de Koran) en de soenna. De waḥy is een alomvattend bewijs en een volledige waarschuwing. Nu de openbaring is opgehouden—er zal geen profeet of boodschapper meer komen na Muḥammad (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem) die nieuwe wetgeving ontvangt of (zoals sommigen beweren) ‘verdwenen wetgeving herstelt’—blijft over wat Allah zegt:
(ما كَانَ مُحَمَّدٌ أَبَآ أَحَدٖ مِّن رِّجَالِكُمۡ وَلَٰكِن رَّسُولَ ٱللَّهِ وَخَاتَمَ ٱلنَّبِيِّۧنَۗ)
(Soera al-Aḥzāb 33:40)
Dit geeft aan dat het volledig goddelijk bewijs voor de mensen, met de islamitische geloofsleer en wet, moet blijven bestaan tot aan de Dag der Opstanding, en dat het daarom noodzakelijk voor hen is om die bewijzen in hun volledigheid, helderheid en ongeschonden staat te ontvangen—zowel het Boek als de soenna. Zo is de islamitische orde met zijn geloof en wet volmaakt. Geen kwestie blijft verstoken van wetgeving die is verbonden met de openbaring, zodat er geen enkele aanleiding is tot menselijke, zelfbedachte wetgeving die in die kwestie onrecht zou kunnen toelaten. Dit dwingt tot het bewaren van de sharīʿa (met de Koran en soenna) om de gunst (van God) volledig te maken middels het vestigen van rechtvaardigheid voor de schepselen tot aan de Dag der Opstanding.
Imām Ibn Ḥazm al-Andalusī zegt over het vers:
“(ٱلۡيَوۡمَ أَكۡمَلۡتُ لَكُمۡ دِينَكُمۡ وَأَتۡمَمۡتُ عَلَيۡكُمۡ نِعۡمَتِي وَرَضِيتُ لَكُمُ ٱلۡإِسۡلَٰمَ دِينٗاۚ)
(Soera al-Māʾida 5:3)
Wij zeggen tegen wie beweert dat wat Allah aan Zijn Profeet heeft bevolen — namelijk het verduidelijken van de islamitische wet voor ons — niet bewaard is gebleven, en dat daarin vervalsing kan zijn opgetreden, zodanig dat het nooit meer onderscheidbaar zal zijn: ‘Vertel ons eens… Allah de Almachtige zegt dat Hij onze religie compleet heeft gemaakt, dat Hij de islam als religie voor ons heeft goedgekeurd en dat Hij iedere religie behalve de islam verwerpt. Blijft dit alles tot aan de Dag der Opstanding bestaan voor ons, of gold het alleen voor de metgezellen (moge Allah tevreden over hen zijn)? Of gold het voor niemand?’ Een van deze opties moet men kiezen … Als het antwoord noodgedwongen luidt: ‘Dit alles geldt tot aan de Dag der Opstanding,’ dan is daarmee bevestigd dat alle voorschriften van de islam compleet zijn, en dat de goddelijke gunst daarmee voor ons is voltooid. Dit is een dwingend, onweerlegbaar bewijs dat alles wat de Boodschapper van Allah (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem) ons over de religie heeft meegedeeld, en alles wat hij heeft uitgelegd over wat ons aangaat, wordt bewaard en er nooit iets vreemds doorheen zal worden gemengd.”
En omdat Allah de Verhevene in sūrat al-Aʿrāf, vers 3, heeft bepaald dat men zich moet beperken tot het volgen van wat Allah heeft neergezonden, en omdat Allah in de Koran via de tong van Zijn Profeet (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem) zegt:
(إِنۡ أَتَّبِعُ إِلَّا مَا يُوحَىٰٓ إِلَيَّ وَمَآ أَنَا۠ إِلَّا نَذِيرٞ مُّبِينٞ)
(Soera al-Aḥqāf 46:9)
en Hij zegt:
(وَٱتَّبِعۡ مَا يُوحَىٰٓ إِلَيۡكَ مِن رَّبِّكَۚ)
(Soera al-Aḥzāb 33:2)
en omdat Allah de Verhevene de nidhāra (waarschuwing) tot de openbaring beperkte en dat benadrukte met Zijn Woord:
(قُلۡ إِنَّمَآ أُنذِرُكُم بِٱلۡوَحۡيِۚ)
(Soera al-Anbiyāʾ 21:45)
— oftewel: de waarschuwing en het volgen in woord en daad kunnen uitsluitend uit een goddelijke openbaring (waḥy) voortkomen, en wel uitsluitend en expliciet.
Bovendien heeft Allah bevolen de Profeet (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem) te volgen. Dit bewijst dat ook zijn bevelen en verboden behoren tot wat Allah heeft neergezonden, oftewel het behoort tot de waḥy. Allah de Verhevene zegt:
(ٱتَّبِعُواْ مَآ أُنزِلَ إِلَيۡكُم مِّن رَّبِّكُمۡ وَلَا تَتَّبِعُواْ مِن دُونِهِۦٓ أَوۡلِيَآءَۗ قَلِيلٗا مَّا تَذَكَّرُونَ)
(Soera al-Aʿrāf 7:3)
De zinsnede «يَٰٓأَيُّهَا ٱلَّذِينَ ءَامَنُواْ ٱتَّبِعُواْ…» (in de verzen elders) vervult de rol van een “allesomvattende eis” dat men niets anders dan de goddelijke maatstaf volgt. En de uitdrukking «وَلَا تَتَّبِعُواْ…» fungeert als “uitsluitingsprincipe” dat alles buiten die maatstaf verwerpt. Het bevel om de Profeet (vrede en zegeningen van Allah zijn met hem), de ongeletterde profeet, te volgen, is dus een bewijs dat hijzelf binnen die maatstaf valt, oftewel dat zijn uitspraken, handelingen, geboden en verboden een deel uitmaken van de door Allah neergezonden boodschap (de waḥy).
*Dit artikel is een vertaling uit het Arabisch van een publicatie door Al Wa’ie magazine*