Intellectueel

Een kritiek op het idee van vrijheid

De geschiedenis van het idee van vrijheid

Tussen 1642 en 1651 leek Groot-Brittannië in een burgeroorlog ten onder te zullen gaan. De Schotten en Ieren waren een opstand begonnen tegen de Engelse koning Karel I en deze laatste kreeg vervolgens ruzie met zijn eigen parlement toen hij geld bijeen probeerde te brengen voor de vorming van een Engels leger. In ruil voor hun steun aan de oorlog eisten de Engelse parlementariërs namelijk van de koning ruimere bevoegdheden en grotere macht. Deze twist leidde uiteindelijk tot een oorlog tussen een leger van koningsgezinden en een leger van parlementsgezinden, waardoor heel Groot-Brittannië het toneel werd van oorlog.

De Britse filosoof Thomas Hobbes (1588 – 1679) leefde in deze periode en raakte diep beïnvloed door wat hij meemaakte. Niet alleen werden de mensen geconfronteerd met het brute geweld van oorlog. Ook omdat het centrale gezag volkomen verdween uit het dagelijkse leven van de mensen, stortte de samenleving feitelijk ineen. Er ontstond wetteloosheid, ten gevolge waarvan boeren het land niet meer bewerkten, transport tussen steden te gevaarlijk werd en bedrijven de deuren sloten.

Deze ervaringen overtuigden Hobbes van de noodzaak van een sterk centraal gezag. Volgens hem zou iedere samenleving zonder sterk centraal gezag eruit zien zoals Engeland ten tijde van de Engelse Burgeroorlog. In zijn boek “Leviathan” van 1651 beschreef Hobbes deze volgens hem “natuurlijke situatie” van de mens. Omdat de mens van nature egoïstisch is, zegt Hobbes, zou in een situatie zonder centrale autoriteit, regels of wetten de mens leven in een staat van continue conflicten en enkel kunnen nadenken over “vrees, en angst voor een gewelddadige dood”. Deze fundamentele visie vormde het uitgangspunt voor het verdere denken van Hobbes.

Volgens Hobbes is het voor ieder mens duidelijk dat deze “natuurlijke situatie” van oorlog het ultieme kwaad is voor het menselijke bestaan. En, zegt Hobbes, de mens realiseert zich hierdoor bepaalde “natuurlijke wetten”, zoals dat vrede beter is dan oorlog, dat de dingen die vrede doen realiseren goed zijn, et cetera. Deze “natuurlijke wetten” tezamen doen volgens Hobbes de mens concluderen dat zij moeten leven onder een politieke autoriteit die wetten maakt en de mensen dwingt zich aan deze wetten te houden. Zodat orde in de samenleving tot stand gebracht kan worden.

Alleen in een dergelijke geordende samenleving kan volgens Hobbes “vrijheid” bestaan. Hobbes definieert vrijheid als “de capaciteit om te handelen volgens de vrije wil”. In de “natuurlijke situatie” van oorlog is de mens te druk bezig met overleven, ten gevolge waarvan hij volgens Hobbes geen tijd heeft om na te denken over wat hij echt wil. Vrijheid kan volgens Hobbes daarom enkel bestaan in een staat met een centrale autoriteit die orde houdt door wetten ten uitvoer te brengen over de samenleving. Deze staat zou verder een absolute staat moeten zijn, een staat waarin de centrale autoriteit volledige macht in handen heeft en niemand de beslissingen en acties van de staat bekritiseert of ongehoorzaam is. Hobbes’ reden hiervoor is dat iedere beperking van de macht van de centrale autoriteit de samenleving dichter bij de “natuurlijke situatie” brengt waarin volgens hem geen vrijheid bestaat.

Als de regels of wetten van de geordende samenleving een individu niet toestaan om iets van zijn vrije wil ten uitvoer te brengen, dan ziet Hobbes hierin geen beperking van de persoonlijke vrijheid van dit individu. Immers, het individu heeft zelf ingezien dat een geordende samenleving noodzakelijk is. Dus hij heeft zichzelf in vrije wil onderdanig gemaakt aan de regels en wetten van deze samenleving. In de visie van Hobbes is persoonlijke vrijheid dus het bestaan van een centrale autoriteit met regels en wetten, waardoor het handelen van de individuen in de samenleving beperkt wordt.

Korte tijd na de Engelse Burgeroorlog braken in Engeland nieuwe onlusten uit, na de dood van koning James I in 1685. De nieuwe koning James II had zich in het Protestantse Engeland namelijk bekeerd tot het Katholicisme en met hem kreeg Engeland dus een koning die een andere religie aanhing dan de staatsreligie. Toen koning James II vervolgens leidende posities in de staat aan mede-katholieken begon te geven, begon de Engelse elite zich tegen hem te verzetten.

Één van de voornaamste kritieken op koning James II van de opstandige Engelse elite was dat hij de Engelse staat probeerde om te vormen naar het Franse voorbeeld. Het idee van het “Goddelijk Recht van Koningen” werd daarom druk besproken in Engeland omdat de Franse koning op basis van dit idee zijn positie in het land legitimeerde. Het “Goddelijk Recht van Koningen” zegt feitelijk dat God voor ieder land een koning kiest en dus dat opstand tegen de koning niets minder is dan opstand tegen God. Volgens het “Goddelijk Recht van Koningen” hebben de mensen dus geen vrijheden en zijn zij door God benoemd tot slaven van de koning.

De Engelse filosoof John Locke (1632 – 1704) was de persoonlijke assistent van Lord Shaftesbury, één van de voornaamste opstandelingen tegen koning James II. Locke publiceerde in 1689 het boek “Over het staatsbestuur (Two Treatises of Government)” waarin hij zich verzette tegen het idee van het “Goddelijk Recht van Koningen” zoals uiteengezet door Robert Filmer in diens boek Patriarcha. In dit boek plaatste Locke ook ideeën over vrijheid tegenover het idee van “Goddelijk Recht van Koningen”, als alternatief.

Filmer had op basis van de Bijbel beargumenteerd dat de mens een slaaf voor de koning moet zijn. Volgens Locke waren de argumenten van Filmer echter een onjuist begrip van de Bijbel en ook tegen het verstand van de mens. De oer-vader Adam had geen autoriteit over de wereld gehad, zei Locke. Hij had zoiets ook niet aan zijn kinderen gegeven en sinds Adam en zijn kinderen was er zoveel tijd verstreken dat niemand nog met recht autoriteit op basis van Adam kon claimen. In tegenstelling tot wat Filmer zei was de mens volgens Locke dus niet geboren onder de autoriteit van iemand anders. Integendeel, zei Locke. Al de mensen komen op dezelfde manier op deze aarde en niemand van de mensen kan daarom autoriteit over een ander claimen. Met andere woorden, alle mensen zijn geboren in vrijheid, met het recht om te denken en handelen zoals zij zelf willen.

Volgens Locke doet in deze “natuurlijke situatie” zonder centrale autoriteit het verstand de mens inzien dat hij de natuurlijke vrijheid van anderen niet moet schaden. Daarom beschreef Locke de “natuurlijke situatie” als een situatie waarin mensen vreedzaam samenleven, op basis van gelijkheid en met vrijheid van denken en handelen voor allen. Volgens Locke hadden de mensen die op basis van het “Goddelijk Recht van Koningen” autoriteit claimden, de natuurlijke situatie van vrijheid ondermijnd en daardoor ellende tot stand gebracht.

Volgens Locke kan in de “natuurlijke situatie” wel misdaad bestaan, namelijk wanneer (sommige) mensen ervoor kiezen niet hun verstand te volgen maar hun begeertes. Locke zegt dat in de “natuurlijke situatie” ieder vrij individu een natuurlijk recht heeft om misdadigers te bestraffen, op basis van evenredigheid met de misdaad. Maar, zegt Locke, om te kunnen bestraffen is macht en kracht nodig, iets waarover niet alle individuen beschikken. En, zegt Locke, de mens heeft de neiging om te overdrijven in bestraffing. Daarom is volgens Locke de instelling van een centrale autoriteit noodzakelijk, zodat het gegarandeerd kan worden dat misdaden tegen de natuurlijke vrijheid op de juiste manier bestraft worden, waardoor feitelijk voorkomen zal worden dat dezen plaats zullen vinden.

Vestiging van een centrale autoriteit vereist van al de mensen in de samenleving dat zij iets van hun natuurlijke vrijheid opgeven. Volgens Locke bestaan er daarom twee soorten van vrijheid. Ten eerste de reeds besproken “natuurlijke vrijheid” en ten tweede “sociale vrijheid”. Natuurlijke vrijheid bestaat in de “natuurlijke situatie” en hier is het denken en handelen van de mens enkel en alleen beperkt door de natuurwetten die zeggen dat geen mens de natuurlijke vrijheid van anderen mag schaden. Sociale vrijheid bestaat in de situatie waar de mensen ervoor gekozen hebben een centrale autoriteit in te stellen, en waar niet alleen de natuurwetten de vrijheid van de mens beperken maar ook de wetten die de mensen tezamen overeenkomen om de centrale autoriteit te kunnen vestigen. De betekenis hiervan is dat in de visie van Locke vrijheid niet bestaat als er op de mens wetten van invloed zijn waarmee hij het niet eens is en waarvoor hij geen toestemming heeft gegeven. Hiertegenover, als er op de mens grote aantallen wetten van invloed zijn die de vrijheid van denken en handelen van de mensen verregaand beperkten, dan is er in de visie van Locke nog steeds sprake van vrijheid als de mens maar akkoord is gegaan met deze wetten.

In de werken van de Franse filosofoof Jean-Jacques Rousseau (1712 – 1778) komen de ideeën van Hobbes en Locke tezamen. Rousseau was het eens met Locke dat in de “natuurlijke situatie” de mensen vreedzaam samenleven. Hij verschilde echter van mening met Locke over waarom dit zou zijn. Volgens Rousseau is dit omdat in de “natuurlijke situatie” de mens nog niet verpest is door het samenleven met andere mensen. In Rousseau’s “natuurlijke situatie” is de mens een soort van pre-historische mens, iemand van simpel niveau die niet nadenkt over bezit, zijn toekomst of andere mensen. Hij leeft daarom op zichzelf, van dag tot dag. Volgens Rousseau veroorzaakt de “natuurlijke mens” geen problemen voor zijn medemens omdat hij naast egoïsme ook een natuurlijke empathie heeft – hij houdt er niet van om anderen te zien lijden. Daarom leven de mensen in Rousseau’s “natuurlijke situatie” vreedzaam samen.

Volgens Rousseau heeft de mens deze “natuurlijke situatie” verlaten omdat hij alsmaar meer zijn verstand is gaan gebruiken en is gaan samenleven in gemeenschappen. In deze samenlevingen worden de mensen volgens Rousseau zoals de “natuurlijke mens” van Hobbes. Ze worden egoïstisch en proberen ten koste van elkaar rijkdom en macht te vergaren, waardoor conflicten en oorlog ontstaan – mensen zullen proberen elkaar te domineren en te dwingen tot bepaalde ideeën en handelingen.

Om deze situatie van oorlog te beëindigen stelt Rousseau een samenwerking van de mensen in de samenleving voor. Een terugkeer naar de “natuurlijke situatie” is namelijk onmogelijk volgens Rousseau, vanwege de evolutie van de mens. De mensen moeten daarom een “sociaal contract” overeenkomen en akkoord gaan met de instelling van een centrale autoriteit over hen allen, zodat de oorspronkelijke en natuurlijke vrijheid van iedereen terug kan komen. In de visie van Rousseau werkt dit als volgt. Al de individuen in de samenleving geven hun vrijheid op, in ruil waarvoor ze een stem krijgen in de autoriteit, oftewel de “republiek” zoals Rousseau de centrale autoriteit noemde. Deze republiek komt zo de wil van de samenleving te representeren, de “algemene wil” in de terminologie van Rousseau. De algemene wil weerspiegelt de belangen van de samenleving, niet de belangen van ieder van de mensen in de samenleving. Volgens Rousseau zijn de belangen van de samenleving namelijk niet slechts de som van de belangen van al de mensen in de samenleving. De algemene wil is daarom een betere weergave van wat goed is voor de mensen in de samenleving. Volgens Rousseau weet de algemene wil beter wat goed is voor de samenleving dan de individuen in de samenleving. De centrale autoriteit moet daarom iedereen in de samenleving dwingen om zich te onderwerpen aan de algemene wil. Zo kunnen de individuen in de samenleving het probleem van conflict en oorlog oplossen en terug in “vrijheid” leven. De dwang van de centrale autoriteit om in overeenstemming met de algemene wil te leven is dus feitelijk een dwang om in vrijheid te leven. Omdat de mensen er zelf voor kiezen om in een samenleving te leven en een centrale autoriteit in te stellen kan volgens Rousseau niet gezegd worden dat deze dwang een beperking van de vrijheid van het individu is. Volgens Rousseau is vrijheid dus het leven volgens de regels en wetten van een almachtige staat.

De Duitse filosoof Immanuel Kant (1724 – 1804) geloofde niet dat het menselijk verstand de “natuurlijke situatie” van de mens kan achterhalen. Hij geloofde daarom ook niet dat het verstand op basis van een “natuurlijke situatie”, “natuurlijke wetten” zoals het “recht op vrijheid” kan beargumenteren. Toch beargumenteerde Kant voor “vrijheid” en hij introduceerde hiervoor een nieuwe rechtvaardiging.

Kant stelde dat de mens simpelweg moet aannemen dat hij vrij is, dat zijn verstand vrij is en dat hij de capaciteit heeft om te handelen in overeenstemming met zijn verstand, omdat het anders geen zin heeft om over het leven na te denken. Op basis hiervan stelde Kant dat de mens één natuurlijk recht toegeschreven moet worden, namelijk de vrijheid om “onafhankelijk (te) zijn van de beperking (van het handelen) door anderen”. Kant zei dus feitelijk: als we ervan uitgaan dat de mens van nature een capaciteit heeft om te kiezen, dan is vrijheid van kiezen een recht dat hoort bij de menselijke natuur.

Net als zijn voorgangers in de filosofie zag ook Kant een centrale autoriteit als een voorwaarde voor het bestaan van vrijheid. Een staat is nodig om de beperking of overtreding van  de vrijheid van anderen door sommige mensen in de samenleving tegen te gaan, zei hij. Een staat lijkt dus enkel de vrijheid van mensen te beperken, zei Kant, terwijl deze in werkelijkheid vrijheid mogelijk maakt door willekeurige beperking van de vrijheid van mensen in de samenleving onmogelijk te maken. De staat, met andere woorden, beperkt de beperkingen van de vrijheid.

De Britse filosoof John Stuart Mill (1806 – 1873), ten slotte, gebruikte nut om vrijheid te beargumenteren. De samenleving profiteert wanneer mensen vrij zijn om te denken, te spreken, te handelen en te verenigen zoals zij willen, was zijn fundamentele argument voor vrijheid.

In 1859 schreef hij zijn boek “Betreffende Vrijheid (On Liberty)” in reactie op de gebeurtenissen die sinds de opkomst van de discussie over vrijheid plaats hadden gevonden. Oorspronkelijk, zei Mill, had de discussie in hoofdzaak betrekking gehad op de rechten van onderdanen in een staat ten opzichte van hun heersers. Sindsdien, echter, was het idee van de democratische republiek in Amerika ten uitvoer gebracht. De mensen zagen hun heersers nu meer als hun slaven, zei Mill, als individuen aangesteld om de belangen van de mensen in de samenleving te dienen. In de visie van Mill was een belangrijk gevolg hiervan de mogelijkheid voor de meerderheid van mensen in een samenleving om hun wil op te leggen aan de minderheid. In een democratische republiek kan deze beperking van de vrijheid van sommige mensen in de samenleving plaatsvinden door middel van de gekozen autoriteit. Maar, zei Mill verder, in moderne samenlevingen kan de beperking van de vrijheid van sommige mensen ook plaatsvinden op een informele manier, namelijk door de druk van publieke opinie.

De essentiële kwestie in Mill’s denken was daarom, hoe kan de vrijheid beschermd worden tegen de neiging van de meerderheid om door middel van de dwang van de staat en publieke opinie zijn wil op te leggen aan de minderheid en het individu?

Mill droeg een principe aan ter oplossing van deze kwestie. De beperking van vrijheid zou niet gerechtvaardigd moeten worden op basis van paternalisme, oftewel op basis van het nut voor het individu van de beperking van zijn vrijheid. Volgens Mill was dit geen terechte rechtvaardiging. Als een individu ervoor kiest om zichzelf te schaden, dan moet hij de vrijheid hebben om dit te doen, zei Mill. In plaats hiervan waren beperkingen van de vrijheid van individuen enkel gerechtvaardigd om de andere mensen te beschermen. Met andere woorden, iemand, waaronder de staat, mag enkel de vrijheid van een ander individu beperken om zijn eigen welzijn te beschermen.

Een kritiek op de term “vrijheid”

De genoemde filosofen van de vrijheid hebben allemaal iets unieks toegevoegd aan de discussie omtrent het idee vrijheid. Één van de weinige punten waar deze filosofen van de vrijheid het echter allemaal over eens zijn, is dat het idee van vrijheid wetten nodig heeft.

Dit heeft deze filosofen van de vrijheid ertoe gebracht met onverwachte definities en beschrijvingen van vrijheid te komen. De reeds geïntroduceerde Hobbes zei dat de vrijheid van de mens “ligt in wat de heerser heeft toegestaan”. Locke zei “het doel van de wet is niet af te schaffen of te beperken, maar om vrijheid te behouden en vergroten; … want waar geen wet is, is geen vrijheid”. En Rousseau definieerde vrijheid als “het recht onze eigen ketenen te bepalen”. Verder definieerde de Franse filosoof Montesquieu (1689 – 1755) vrijheid als “het recht te doen wat de wet heeft toegestaan”, terwijl de Duitse filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770 – 1831) vrijheid definieerde als “het recht de wet te gehoorzamen”.

Het is duidelijk, derhalve, dat het woord “vrijheid” geen goede beschrijving is van het idee. Het idee vrijheid is feitelijk de antithese van het woord vrijheid. Het woord vrijheid impliceert namelijk de afwezigheid van wetten, terwijl het idee vrijheid juist de aanwezigheid van wetten nodig heeft.

Dit is in feite misleidend en het bewijs hiervoor kan gevonden worden in de discussies die heden ten dage over het idee vrijheid gevoerd worden. De moslims, en eerder de communisten, worden er van beschuldigd “niet voor vrijheid” te zijn omdat hun Islamitische respectievelijk communistische ideeën, wetten voorstaan die grenzen opleggen aan het gedrag van de mens. Maar aangezien het idee vrijheid zelf gebonden is aan het bestaan van wetten die grenzen opleggen aan het gedrag van de mens, is deze kritiek op Islam en communisme duidelijk en volkomen onterecht. [1]

Een kritiek op het idee “vrijheid”

Het idee “vrijheid” bestaat uit een kern en details.

De kern van het idee is zeer algemeen geformuleerd ten gevolge waarvan het bijna onmogelijk is er kritiek op te hebben. De kern van het idee “vrijheid” is namelijk dat aangezien mensen in samenlevingen leven, zij een centrale autoriteit boven zichzelf moeten plaatsen, omdat enkel een centrale autoriteit de wetten kan instellen die een samenleving ordenen, terwijl ordening van het samenleven van mensen noodzakelijk is. De enige mensen die fundamenteel kritiek hebben op dit idee zijn de anarchisten. Volgens de anarchisten brengt het menselijke verstand al de mensen tezamen op één idee over wat voor hen allen het beste is en is er dus geen staat nodig die de mensen middels wetten een bepaalde manier van samenleven opdringt. Al de overige stromingen in de filosofie, echter, zowel binnen het kapitalisme, als het communisme, als Islam, zijn het eens met de kern van het idee van vrijheid, namelijk dat een staat met wetten noodzakelijk is.

De details van het idee “vrijheid” gaan over wat precies de wetten zijn waarvan de centrale autoriteit gebruik moet maken en hoe precies deze wetten tot stand moeten worden gebracht. De filosofen van het idee van “vrijheid” verschillen hierover substantieel van mening.

Hobbes roept op tot een totalitaire staat waarin de centrale autoriteit het recht en de macht heeft om te beslissen voor de mensen van de samenleving.

Rousseau zegt iets gelijkaardigs. Volgens hem weet de centrale autoriteit immers het beste wat goed is voor de mensen van de samenleving en hieruit resulteert als van natuurlijk dat de centrale autoriteit het recht en de macht moet hebben om te beslissen voor de mensen van de samenleving.

Volgens Locke moet de centrale autoriteit regeren op basis van de wetten waarover consensus bestaat onder de mensen van de samenleving.

Volgens Kant moet de centrale autoriteit de mensen van de samenleving beschermen tegen willekeurige beperkingen van de vrijheid van de ene mens op de andere. In de visie van Kant moet de centrale autoriteit dus op basis van het principe “niemand heeft het recht de vrijheid van anderen te schaden”, wetten vaststellen.

Mill ziet dit weer anders. Volgens hem moet de centrale autoriteit wetten bepalen op basis van een profijt-principe. Vrijheid is in de visie van Mill in essentie profijtelijk, maar de vrijheid van individuen kan soms leiden tot dingen die het profijt in de samenleving schaden. De centrale autoriteit moet voorkomen dat de vrijheid van het individu het profijt van de samenleving schaadt.

De eerste kritiek op de details van het idee van “vrijheid” is dat er onder de aanhangers van het idee van vrijheid geen eensgezindheid bestaat over deze details. Zonder uitgewerkte details is echter het idee van vrijheid feitelijk nutteloos. Want hoe een centrale autoriteit ook tot beperking van de vrijheid van mensen komt, of hoe verregaand een centrale autoriteit ook de vrijheid van mensen beperkt, er kan in de werken van de filosofen van vrijheid altijd wel een rechtvaardiging gevonden worden hiervoor. Dit betekent dat eigenlijk iedereen altijd vrij is – of hij nu in een democratie leeft, of in een seculiere dictatuur, of in een communistische dictatuur.

Een tweede kritiek op de details van het idee van “vrijheid” is dat al de vrijheids-filosofen beweren dat het verstand de mensen zal leiden naar de details van “vrijheid” die zij voorstellen. Oftewel Hobbes zegt dat het verstand de mensen zal leiden naar de centrale autoriteit die hij voorstelt; Locke zegt dat het menselijk verstand zal leiden naar de centrale autoriteit die hij voorstelt; et cetera, et cetera. Het feit dat zij allen op basis van verstandelijke redenaties tot andere details voor het idee van vrijheid zijn gekomen bewijst echter dat het menselijke verstand geen goede leidraad is in de kwestie “hoe een samenleving te ordenen”. Als het menselijk verstand dit daadwerkelijk zou kunnen, dan zouden al de grote denkers immers tot hetzelfde oordeel moeten zijn gekomen. Integendeel, het verstand van de mens is te beperkt voor deze kwestie, ondermeer omdat het verstand van de mens beïnvloed wordt door de omstandigheden waarin het verstand van een mens zich ontwikkelt. Dit valt duidelijk te zien in de verschillende meningen over wat precies de “natuurlijke situatie” van de mens is, waarbij opvalt hoe de persoonlijke ervaringen van de filosofen hun denken hierover beïnvloed heeft.

Een derde kritiek op de details van het idee van “vrijheid” is dat met al de meningen over de details van het idee wel iets mis is.

De autoritaire staat van Hobbes is net zo waardeloos voor het welzijn van de mensen als de afwezigheid van een staat. Hobbes zegt dat in afwezigheid van een staat enkel het recht van de sterkste, de gemeenste, de sluwste, degene meest gedreven door bezit en macht, geldt. Hieruit resulteert volgens hem continue strijd tussen de mensen. Er is echter geheel geen garantie dat de centrale autoriteit van Hobbes niet zal bestaan uit mensen voor wie enkel bezit en macht er toe doen, oftewel uit mensen die enkel denken aan het welzijn van anderen of die op zijn minst hun eigen welzijn niet boven het welzijn van anderen plaatsen. Er kan in de filosofie van Hobbes namelijk geen mechanisme gevonden worden dat voorkomt dat de sterkste, de gemeenste, de sluwste, degene meest gedreven door bezit en macht, de positie van centrale autoriteit inneemt. Het uiteindelijke resultaat van Hobbes’ vrijheid-filosofie is dus dezelfde ellendige situatie van “vrees, en angst voor een gewelddadige dood”, ditmaal echter niet aan de hand van een medemens maar aan de hand van de centrale autoriteit.

Rousseau dicht de centrale autoriteit bijna goddelijke wijsheid toe, omdat volgens hem  de centrale autoriteit beter zal weten wat goed is voor de mensen in de samenleving dan de mensen in de samenleving zelf. Maar Rousseau vergeet dat zijn centrale autoriteit, zijn “republiek”, zal bestaan uit mensen van de samenleving en niet uit almachtige computers of een goddelijk superwezen. In Rousseau’s samenleving zullen sommigen van de mensen met slechts beperkte kennis van wat goed is voor de mensen en de samenleving dus de wetten maken voor al de mensen in de samenleving. Ongeacht welke mensen men kiest of benoemt in deze centrale autoriteit, er zal altijd wel iets mis zijn met de resulterende wetten. Oftewel, er zullen altijd wetten zijn die de vrijheid van mensen beperken zonder dat dit goed is voor de samenleving. Sterker nog, de mensen die men kiest of benoemt in Rousseau’s centrale autoriteit zullen de wetten maken die in hun belang zijn en dit is per definitie een beperking van de vrijheid van de mensen in de samenleving. Dit is hetzelfde als de autocratie met de adel die voor de rest van de samenleving beslist, waartegen Rousseau zich zo verzette.

Volgens Locke zullen de mensen over de noodzakelijke beperkingen van de individuele vrijheid door de centrale autoriteit een consensus ontwikkelen. Het argument voor deze bewering is echter afwezig. En, als zelfs de grote filosofen geen eensgezinde mening over een veel fundamentelere kwestie als de rol en macht van de centrale autoriteit konden ontwikkelen, hoe redelijk is het dan om te verwachten dat al de mensen tezamen over individuele wetten een consensus zullen ontwikkelen? Bovendien, de wetten waarover consensus gevonden zal worden, zullen deze wetten de juiste zijn? Zullen zij goed genoeg  zijn om het samenleven van mensen te ordenen?

Kant richt zich tegen de willekeurige beperkingen van de vrijheid van mensen. De staat moet deze beperkingen voorkomen en in plaats hiervan de samenleving ordenen op basis van wetten die voor iedereen, altijd gelden. Maar is dit daadwerkelijk beter? Bijvoorbeeld, is er niet meer vrijheid in een samenleving waar enkele willekeurige beperkingen de vrijheid voor sommigen beperken, dan in een samenleving waar vele beperkingen de vrijheid voor allen beperken?  Men zou kunnen zeggen dat een willekeurige beperking voor een individu een onrecht is. Maar als deze beperking tot algemene regel wordt gemaakt, en al de mensen erdoor getroffen worden, is het onrecht dan minder of groter?

Mill’s profijt principe is een onmogelijk principe omdat niemand precies weet wat profijt zal brengen. Ieder mens wordt dagelijkse geconfronteerd met beslissingen waarvan werd gedacht dat ze profijtelijk zouden zijn, maar die in de praktijk onprofijtelijk blijken te zijn. Dat is waarom de regeringen in de vrije staten voortdurend moeten debatteren over nieuwe wetten en aanpassingen van bestaande wetten.

Ten slotte, de onjuistheid van het idee van vrijheid blijkt ook uit het feit dat het idee voortgekomen is uit de ervaringen van een specifieke groep mensen, op een specifieke plaats, op een specifiek moment. De Europeanen kampten tijdens de Middeleeuwen met specifieke problemen die aanleiding hebben gegeven tot denken over vrijheid. Buiten Europa bestonden deze specifieke omstandigheden niet en daarom is vrijheid geen onderwerp in de filosofieën van Azië en Amerika. Pas nadat de Europese cultuur deze gebieden bereikte is men daar over dit idee gaan nadenken en discussiëren. [2] Vrijheid is dus niet een universeel idee, oftewel een idee dat universeel toegepast kan worden; noch een tijdloos idee, oftewel een idee dat te allen tijde toegepast kan worden. Op zijn best is vrijheid juist voor een specifieke groep mensen, van de specifieke plaats, op een specifiek moment. Er bestaat geen argument voor de bewering dat iedereen het idee van vrijheid moet adopteren.

[1] Er kan zelfs niet gezegd worden dat de aanhangers van het idee van “vrijheid” minder beperkingen van het gedrag van de mens voorstaan dan de aanhangers van Islam. Bijvoorbeeld, Islam staat de mensen toe hun familie-aangelegenheden zoals het huwelijk en de erfenis te organiseren volgens hun persoonlijke levensopvatting, terwijl de landen van “vrijheid” hun onderdanen gewoonlijk beperken tot één stelsel van wetten dat met hun persoonlijke opvatting geen rekening houdt.

[2] “Freedom in the Making of Western Culture”, Orlando Patterson, 1991

 

Back to top button