Het is een feit dat de meeste mensen geld het allerbelangrijkste in hun leven vinden. Om slechts weinig geld te hebben is hun grootste vrees en om meer geld te hebben dan alle andere mensen is hun grootste wens. Alhoewel men kan bediscussiëren of het wel correct is om geld en dus het najagen van geld zo belangrijk te maken, kan men niet ontkennen dat de “uitvinding” van geld het leven gemakkelijk heeft gemaakt.
Het westen heeft een specifiek eigen idee over hoe geld georganiseerd moet zijn in de samenleving en over wat precies dienst moet doen als geld. Dit westerse idee is onderdeel van de kapitalistische ideologie. Als zodanig is dit idee volstrekt anders dan het idee van Islam over geld. Dit artikel zal zowel het kapitalistische idee betreffende geld uiteenzetten, als de realiteit van geld in het kapitalisme. Dit met het doel zowel idee als realiteit te bekritiseren.
De kapitalistische economische theorie betreffende geld
In vroeger tijden was het gebruikelijk om een waardevol materiaal zoals goud of zilver te gebruiken als geld. Echter, volgens de theorie van de kapitalistische economen brengt dit problemen met zich mee. Het eerste probleem, zo zeggen zij, is dat de meeste waardevolle materialen relatief zwaar zijn en als het geld dus uit waardevolle materialen bestaat dan moeten de mensen altijd een zware last in hun zakken meeslepen. Het tweede probleem volgens de kapitalistische economen is dat waardevolle materialen slechts in heel beperkte hoeveelheden beschikbeer zijn, in de aarde verborgen zitten en enkel middels mijnbouwen en hard werken uit de grond gehaald kunnen worden. Dit is een probleem volgens de kapitalistische economen omdat economieën die groeien meer en meer geld nodig hebben om te kunnen functioneren. [1] volgens de kapitalistische economen wordt een economie die waardevolle metalen als geld gebruikt dus in zijn groei gehinderd omdat hij volgens hen pas groeien als de hiervoor extra benodgde waardevolle metalen uit de grond zijn gehaald.
Daarom stelt de kapitalistische economische theorie dat ten beste een waardeloos materiaal dat ruimelijk voorhanden is als geld gebruikt kan worden. Als bijvoorbeeld gewoon papier genomen wordt en de status van geld wordt gegeven dan kan men heel eenvoudig meer geld maken wanneer de mensen meer handelstransacties willen gaan doen zodat de groei van de economie niet wordt tegengehouden. En natuurlijk kan men papier veel eenvoudiger dan goud en zilver eenvoudig overal mee naar toe nemen.
Wanneer een economie zoals het kapitalisme voorstelt een in essentie waardeloos materiaal de status van geld geeft dan maakt deze economie gebruik van wat men noemt “geld zonder intrinsieke waarde”. Dit betekent dat het materiaal dat als geld gebruikt wordt van zichzelf geen echte waarde heeft en dat dit materiaal in de vorm van geld een veel grotere waarde vertegenwoordigd dan de waarde van het materiaal zelf. Bijvoorbeeld het papiergeld is in zichzelf niets waard want papier is bijna niets waard, maar zodra dit papier de vorm van geld aanneemt dan wordt dit waardeloze papier plotseling veel meer waard. Dit papiergeld is dus niet iets waard omdat het materiaal waaruit het gemaakt is iets waard is, het is enkel iets waard omdat de mensen er vertrouwen in hebben dat ze met dit papiergeld een bepaalde hoeveelheid producten zullen kunnen kopen. Geld zonder intrinsieke waarde, met andere woorden, is gebaseerd op vertrouwen. Het vertrouwen van de mensen dat het bankbiljet veel meer waard is dan enkel de waarde van het papier waaruit het bestaat. Dit is tegengesteld aan geld dat bestaat uit waardevolle materialen zoals goud of zilver. De waarde van dergelijk geld heeft namelijk een echte waarde want de waarde van dat geld is gebaseerd op de waarde van het materiaal waaruit het gemaakt is.
Er bestaat één groot probleem bij geld zonder intrinsieke waarde tegenover geld dat bestaat uit waardevolle materialen. Oftewel, er bestaat één groot probleem betreffende hetgeen de kapitalistische economen voorstellen, zijnde om geld te maken van een waardeloos materiaal dat ruimelijk voorhanden is. Dit probleem is dat degene die verantwoordelijk is om het geld zonder intrinsieke waarde te maken en uit te geven heel gemakkelijk een beetje extra zou kunnen maken voor zichzelf. Als bijvoorbeeld de overheid de verantwoordelijkheid heeft om het papiergeld te drukken en uit te geven dan zou deze wat meer geld kunnen drukken dan de mensen nodig hebben voor hun handelstransacties om met dit beetje extra geld alles te doen wat zij zelf graag wil. Zij zou met dit extra gedrukte geld soldaten kunnen inhuren om oorlog te voeren tegen andere landen. Zij zou met dit extra gedrukte geld paleizen kunnen laten bouwen voor haar nobelen en edelen. En zij zou met dit extra gedrukte geld uitkeringen kunnen geven aan de mensen zodat zij niet teveel zullen klagen over de overheid. Dit alles zou de overheid enkel een beetje papier en inkt kosten! Het probleem dat uit dit extra drukken van geld door de overheid zou resulteren is dat er meer geld beschikbaar komt dan de mensen nodig hebben om de handelstransacties te doen die zij van plan zijn. Als gevolg hiervan zou het geld langzaam maar zeker in waarde afnemen. Dit is immers altijd zo in kwesties van vraag en aanbod. Als het aanbod van een goed (in dit geval geld) stijgt, dan neemt de waarde van dit goed af. Dus, als de mensen merken dat er steeds meer geld gedrukt wordt door hun overheid dan weten ze dat hun geld in waarde af zal nemen. Dat er inflatie zal komen, oftewel geldontwaarding. De mensen zullen het geld dan gaan wantrouwen omdat ze niet langer zullen weten hoeveel ze later nog zullen kunnen kopen met het geld. Maar als de mensen het geld zonder intrinsieke waarde gaan wantrouwen, dan verliest dit geld al zijn waarde. De waarde van het geld zonder intrinsieke waarde is immers geheel en al gebaseerd op vertrouwen. Dus wanneer dit vertrouwen verloren gaat, dan wordt het papiergeld weer net zoals al het andere papier: waardeloos. En als het geld waardeloos wordt dan is de economie kapot. [2]
Daarom zegt de kapitalistische economische theorie dat de verantwoordelijkheid voor de creatie van het geld zonder intrinsieke waarde in handen moet zijn van een instituut die onafhankelijk van de staat opereert. Niet de overheid maar een onafhankelijke Centrale Bank moet als taak hebben om te zorgen voor genoeg papiergeld in de economie zodat er niet te weinig papiergeld in circulatie is voor al de handelstransacties, en tegelijkertijd ook niet teveel waardoor inflatie zou ontstaan. Zo kan, volgens de kapitalistische economen, ervoor gezorgd worden dat de mensen het geld zonder intrinsieke waarde niet zullen gaan wantrouwen. Zodat de voordelen van geld zonder intrinsieke waarde tegenover goud en zilver als geld gebruikt worden en het nadeel van geld zonder intrinsieke waarde tegenover goud en zilver als geld omzeild worden.
De geschiedenis van geld in kapitalisme
De geschiedenis van het geld zonder intrinsieke waarde dat de kapitalistische economen promoten, oftewel het papiergeld, begint in de tijd dat waardevolle metalen nog gebruikt werden als geld. In de middeleeuwen waren banken nog zuiver plaatsen waar een eigenaar zijn goud ter bewaring en bescherming achter kon laten tot het moment dat hij het weer nodig had. Dus wanneer een eigenaar van goud of zilver even geen plannen had om iets te kopen met het goud of zilver dan bracht hij het naar de bank ter bewaring en ter voorkoming van diefstal. De bankier schreef bij ontvangst van het goud of het zilver dan een ontvangstbewijs uit voor de eigenaar, waarmee die eigenaar dan later zijn goud of zilver terug zou kunnen eisen op het moment dat hij wel een plan had gemaakt om iets te gaan kopen.
Naar verloop van tijd raakten de mensen zo vertrouwt met deze ontvangstbewijzen dat zij gebruikt begonnen te worden als ruilmiddel. Wanneer de eigenaar van een bepaalde hoeveelheid goud of zilver die hij ter bewaring had afgegeven bij een bankier een bepaald goed wilde kopen, dan kon hij naar de bankier gaan en zijn goud of zilver terug eisen om hiermee dan dit goed te gaan kopen. Maar, hij kon ook gewoon het ontvangstbewijs dat hij had gekregen van de bankier waarmee het goud of zilver opgeëist kon worden bij de bankier ruilen met de verkoper. Verkopers van goederen begonnen deze ontvangstbewijzen van bankiers te accepteren als betaling in plaats van echt goud of zilver omdat ze hadden geleerd dat zij met het ontvangstbewijs in de hand het goud of het zilver zouden kunnen ophalen bij de bankier. Vanwege dit vertrouwen in de ontvangstbewijzen werden dezen over tijd van gelijke waarde geacht als het goud of het zilver zelf. En zo ontstond in feite het papiergeld.
Doordat de ontvangstbewijzen alsmaar meer gebruikt werden voor handel werd het echte goud alsmaar minder gebruikt. De bankiers die het goud bewaarden merkten dit doordat er steeds minder mensen bij hen kwamen om het goud dat zij in hun kluizen bewaarden op te eisen. Heel veel van het goud dat zij in bewaring hielden werd dus in het geheel niet meer gebruikt. Het goud in hun kluizen was iemand eens komen brengen en de bankier had hier toen een ontvangstbewijs voor uitgeschreven. Maar met dit ontvangstbewijs werden nu de aankopen gedaan en dus vond geen van de eigenaren van het ontvangstbewijs het noodzakelijk om het goud weer op te eisen bij de bankier. Het goud bij de bankier kwam de kluis dus nooit uit. Om van deze situatie gebruik te kunnen maken begonnen de bankiers het goud dat toch niet opgeëist werd uit te lenen. Tegen een rente konden mensen die geld nodig hadden dit goud komen lenen bij de bankiers en zo creëerden de bankiers voor zichzelf een extra inkomstenbron. Naast het geld dat ze kregen om het goud te bewaren kregen ze nu ook een rente betaald over dit goud wanneer ze het andere mensen uitleenden.
Al snel, echter, leerden de bankiers dat zij het goud helemaal niet uit hun kluizen hoefden te halen om mensen geld te kunnen lenen. De ontvangstbewijzen die de bankiers uitschreven werden immers net zo gebruikt als het echte goud want de ontvangstbewijzen zelf werden geaccepteerd als betaalmiddel. Dus als iemand voor een lening aanklopte bij de bankier dan kon de bankier ook gewoon een extra ontvangstbewijs uitschrijven en het goud in zijn kluis laten. Met het ontvangstbewijs in handen kon de lener dan kopen op de markt wat hij wilde en later zou hij het bedrag dat afgesproken was op het ontvangstbewijs betalen aan de bankier in de vorm van echt goud. Met rente. De bankiers realiseerden zich dus dat ze middels het uitschrijven van papiertjes, die in zichzelf waardeloos waren, echt goud konden verdienen. Ze creëerden zelf geld middels pen en papier en kregen daar later dan echt goud voor terug. Zij schreven derhalve massa’s ontvangstbewijzen uit voor mensen die geld wilden lenen, ook al namen ze in werkelijkheid in het geheel geen goud in ontvangst. En zo werden de bankiers astronomisch rijk.
Zo kwamen er natuurlijk na verloop van tijd veel meer ontvangstbewijzen voor goud en zilver in omloop dan er werkelijk goud in de kluizen van de bankiers lag. En ten gevolge hiervan gebeurde het af en toe dat er op één dag, bij toeval, meer mensen naar één specifieke bankier gingen om goud en zilver op te eisen dan die bankier werkelijk beschikbaar had. Wanneer dit gebeurde dan kon de bankier niet al de mensen het goud geven waarop zij volgens hun ontvangstbewijzen recht op hadden. Dergelijke gebeurtenissen eindigden gewoonlijk in moord en doodslag waarbij de betreffende bankier als slachtoffer fungeerde omdat de woedende menigte hem voor dief hield, maar ze leerden de overige bankiers een les. Zij speelden immers allemaal het spel van het uitschrijven van ontvangstbewijzen zonder werkelijk goud ontvangen te hebben en dus leerden ze dat hen allemaal het zwaard van Damocles boven het hoofd hing. Het zou eenieder van hen kunnen overkomen dat op één dag teveel mensen voor hun deur zouden staan om goud en zilver op te eisen en dat zij dan niet in staat zouden zijn om de mensen dit goud en zilver te geven. Sterker nog, wanneer dit bij één van hun collega’s plaatsvond dan vergrootte dit de mogelijkheid dat het ook bij hen plaats zou vinden. Want de mensen leerden door de problemen bij één bankier dat het niet geheel zeker was dat ze hun goud of zilver zouden kunnen krijgen. Om te voorkomen dat het ook hen zou overkomen dat de bankier hen hun goud niet zou kunnen geven stroomden de mensen bij het failliet gaan van een bankier dan naar de overige bankiers om hun goud op te eisen. Dus het failliet gaan van één bankier bracht het voortbestaan van al de bankieren in gevaar!
In reactie begonnen de verschillende bankiers dan ook samen te werken. Tezamen brachten zij een hoeveelheid goud en zilver bijeen op een centrale locatie waaruit zij allen zouden kunnen putten in geval van nood. Als er op een dag bij één van hen teveel mensen aan zouden kloppen voor goud en zilver, dan zou deze bankier naar de centrale locatie kunnen gaan en daar het goud en zilver lenen dat hij nodig had. Zo werd de kans op het failliet gaan van één van de bankiers verminderd en zo zouden de mensen nooit te weten komen dat de bankiers veel meer ontvangstbewijzen hadden uitgeschreven dan ze werkelijk goud en zilver hadden ontvangen. Dus, zo zouden de mensen nooit wantrouwen ontwikkelen betreffende de ontvangstbewijzen van de bankiers en dus nooit het goud of zilver kopen opeisen.
Tegelijkertijd met dit initiatief werd er een organisatie opgericht die toezicht moest houden op de centrale goud- en zilvervoorraad. Deze organisatie, genaamd de Centrale Bankier, zou ook toezicht houden op de bankiers die deelnamen aan dit kartel. Want de wetenschap dat er een centrale goudvoorraad bestond zou sommigen van de bankiers er toe kunnen aanzetten om nog meer lening uit te geven en dus om nog meer ontvangstbewijzen uit te schrijven zonder echt goud of zilver ontvangen te hebben. Bij een probleem zouden ze immers toch naar de centrale goud- en zilvervoorraad kunnen gaan. Om dergelijk overdreven risicovol gedrag te voorkomen eiste de Centrale Bankier een minimale reserve van al de deelnemende bankiers. Wie mee wilde doen met het kartel van bankiers en gebruik wilde kunnen maken van de centrale goud- en zilvervoorraad moest te allen tijde omstreeks 10% van de uitgeschreven ontvangstbewijzen gedekt hebben door goud of zilver. Oftewel, als een bankier 100 kilo goud in zijn kluizen had dan mocht hij niet meer dan 1000 kilo aan ontvangstbewijzen uitschrijven. De Centrale Bankier zou erop toezien dat alle deelnemende bankiers zich hieraan hielden waardoor het risico op het failliet gaan van één van de bankiers geminimaliseerd zou worden.
Wat het systeem van de Centrale Bankier niet zou kunnen voorkomen, echter, zo realiseerden de bankiers binnen dit kartel zich, was het failliet gaan van één van de bankiers die niet aan dit systeem deelnamen. Zij zouden geen centrale goud- en zilvervoorraad tot hun beschikking hebben en zij zouden zoveel ontvangstbewijzen voor goud en zilver uit kunnen schrijven als zijzelf wilden. De bankiers die niet deelnamen aan het systeem van de Centrale Bankier zouden dus veel meer kunnen verdienen dan de bankiers die wel meededen. Maar zij zouden ook een veel grotere kans hebben om failliet te gaan. Echter, indien dit laatste zou gebeuren dan zouden ook de bankiers die wel meededen aan het systeem van de Centrale Bankier een probleem krijgen. Het failliet gaan van één van die “wilde” banken zou immers ook het vertrouwen van de mensen in de ontvangstbewijzen van de bankiers van het systeem van de Centrale Bankier schaden. De mensen zouden ook op de stoep komen te staan bij de bankiers die wel deelnamen aan het systeem van de Centrale Bankier en dan zou de centrale goud- en zilvervoorraad mogelijk niet voldoende zijn om aan de vraag naar goud en zilver te voldoen. De “wilde” bankiers, met andere woorden, bedreigden het ganse systeem. Dus gebruikten de bankiers die deelnamen aan het systeem van de Centrale Bankier hun rijkdom om goede vrienden te worden met de heersers en de regenten. Ze gaven hen geld voor hun legers en verkiezingscampagnes. Ze leenden hen geld tegen lage rente. Ze gaven feestjes ter hunner ere, enzovoorts. Alles om deze heersers en regenten er toe te bewegen een wet uit te vaardigen die het enkel zou toestaan om als bankier te werken indien men over een speciale vergunning hiertoe beschikte. Een vergunning die afgegeven zou moeten worden door de Centrale Bankier die ook de centrale goud- en zilvervoorraad beheerde en die op naleving van de minimumreserve controleerde. Oftewel, de bankiers die deelnamen aan het systeem van de Centrale Bankier gebruikten de overheid om ervoor te zorgen dat enkel zij als bankier mochten opereren. En zo werden al de niet-deelnemers aan dit systeem uit de markt gewerkt en kon enkel nog bij de bankiers die wel deelnamen leningen verkregen worden.
De bankiers voelden zich niet beschaamd om al snel hierna nog een gunst van de heersers en regenten te vragen. Het probleem waar de bankiers van het systeem van de Centrale Bankier een oplossing voor zochten was dat over het algemeen de mensen weliswaar ontvangstbewijzen van de bankiers accepteerden als betaalmiddel, maar dat er toch nog altijd bepaalde personen waren die liever het echte goud in handen hadden dan de ontvangstbewijzen van de bankiers. Deze lieden weigerden de ontvangstbewijzen van de bankiers als betaalmiddel en zij verwezen als verklaring hiervoor dan naar de voorvallen uit de geschiedenis waar enkele bankiers failliet waren gegaan. Hierdoor ondermijnden deze lieden het vertrouwen van de mensen in de ontvangstbewijzen van de bankiers en hierdoor bleven sommige mensen toch maar steeds weer bij de bankiers verschijnen om goud op te eisen in ruil voor de ontvangstbewijzen in hun bezit. Dus vroegen de deelnemers aan het kartel de heersers en regenten een wet uit te vaardigen die het de mensen zou verbieden om de ontvangstbewijzen uitgeschreven door de bankiers van het systeem van de Centrale Bankier niet als betaalmiddel te accepteren. Dan, als deze ontvangstbewijzen een wettig betaalmiddel zouden zijn geworden, dan zou goud of zilver helemaal niet meer gebruikt hoeven te worden om dingen te kopen. Dan zouden de ontvangstbewijzen van de bankiers volstaan en zou al het goud en zilver in hun kluizen opgeslagen kunnen worden en nooit meer opgeëist worden. Bij deze zekerheid zouden de bankiers dan de minimale reserve kunnen verlagen, waardoor zij meer leningen aan zouden kunnen gaan waarmee ze nog meer in rente zouden kunnen verdienen. Omdat de heersers en regenten zelf de grootste leners waren, want wanneer zij oorlog gingen voeren of herkozen moesten worden dan was hun behoefte aan geld vele malen groter dan hun werkelijke inkomsten, gaven zij de bankiers hun zin. Zo werden de wetten geïmplementeerd die de ontvangstbewijzen uitgeschreven door de bankiers van het systeem van de Centrale Bankier een wettig betaalmiddel maakte, de betaling waarmee niemand mocht weigeren.
Onderwijl, echter, broedden de bankiers van het systeem van de Centrale Bankier alweer op een volgend plan. Want ook al bestonden er zowel de centrale goud- en zilvervoorraad, als de minimale reserve vereiste, als een plicht om de ontvangstbewijzen uitgeschreven door de bankiers te accepteren voor betaling, het viel nog immer niet uit te sluiten dat er een dag zou komen dat de mensen met de ontvangstbewijzen in de hand meer goud zouden opvragen bij de bankiers dan zij in hun kluizen hadden. Sterker nog, door de centrale goud- en zilvervoorraad, de minimale reserve vereiste en de plicht om de ontvangstbewijzen uitgeschreven door de bankiers te accepteren voor betaling was het bankieren heel erg veilig geworden. De bankiers hadden daarom heel veel extra leningen uitgegeven. Waardoor ze heel erg veel extra geld verdienden aan rente maar waardoor ook de kans dat zij ooit teveel mensen op hun stoep zouden hebben staan om goud op te eisen was toegenomen. Daarom wendden de deelnemers aan het kartel zich tot hun vrienden de heersers en regenten met het verzoek nog een wet uit te vaardigen. Een wet die het de mensen simpelweg zou verbieden om naar de bankiers te gaan en goud of zilver op te eisen in ruil voor de ontvangstbewijzen. Als de heersers en regenten niet akkoord zouden gaan met dit voorstel dan zouden zij geen geld meer kunnen lenen bij de bankiers van het systeem van de Centrale Bankier, zo beloofden de bankiers hen. En dan zouden de bankiers van het systeem van de Centrale Bankier heel goedkoop geld uitlenen aan de vijandige heersers en regenten. Daarom kregen de bankiers van het systeem van de Centrale Bankier wederom hun zin en werd het de mensen verboden om naar de bankiers te gaan met het verzoek de ontvangstbewijzen om te wisselen voor echt goud of zilver. En zo was het voor eens en voor altijd gedaan met de mogelijkheid dat er ooit teveel mensen op de stoepen van de bankiers zouden staan om goud en zilver op te eisen.
Historische bewijzen voor deze geschiedenis van geld
De Centrale Bank van Groot-Brittannië, de Royal Bank of England, kwam tot bestaan in 1689. In 1688 was er een revolutie in Groot-Brittannië en werd koning James III afgezet. In zijn plaats besteeg Willem van Oranje de troon als koning William of Orange, tezamen met koningin Mary. In een poging geld bijeen te brengen voor het Engelse koningshuis ging Willem van Oranje een lening van £1.200.000 aan met een groep bankiers die vertegenwoordigd werden door William Paterson. In ruil voor deze lening, die het Engelse koningshuis met rente terug zou moeten betalen, mochten de lenende bankiers tezamen de Bank of England oprichten. Vervolgens werd in 1694 per koninklijk decreet verordend dat deze bank het alleenrecht had op de creatie van geld. Niemand zou voortaan nog ontvangstbewijzen voor goud en zilver mogen uitschrijven behoudens de Bank of England. Zo werden de inwoners van Groot-Brittannië verplicht om leningen aan te gaan bij deze bank. De Britse staat zelf werd de grootste lener. De Britse staatsschuld bij de Bank of England groeide van £1.200.000 in 1688, tot £12.000.000 in 1700, tot £850.000.000 in 1815. Waardoor, zo valt eenvoudig in te zien, de bankiers achter de Bank of England een enorme macht uit kwamen te oefenen op de Britse heersers. [3]
De Nederlandse Bank (DNB), de Centrale Bank van Nederland, werd in 1814 opgericht door koning Willem I. Het was één van zijn allereerste officiële verrichtingen als koning nadat Nederland bevrijd was geworden van Napoleonistische overheersing. In de oprichtingsovereenkomst van de DNB liet Willem I opnemen dat enkel de DNB het recht zou hebben om leningen uit te schrijven en (aldus) geld te creëren. De ondernemingsvorm van de DNB zou die van een naamloze vennootschap zijn. De private personen die het kapitaal bij elkaar hadden gebracht om de DNB op te kunnen richten zouden in de DNB de naamloze vennoten zijn. Met andere woorden, deze private investeerders kochten middels hun investering het recht om het Nederlandse geld te maken. [4]
Het Federal Reserve systeem in de Verenigde Staten, de Amerikaanse evenknie van de Centrale Bank, kwam tot bestaan middels de Federal Reserve Act van 1913. De Federal Reserve Act was de wet in reactie op een voorstel gedaan door Senator Nelson Aldrich. In 1910 was Senator Aldrich op Jeckyll Island voor de kust van de staat Georgia samengekomen met de allergrootsten op deze aarde in het bereik van bankieren. Frank Vanderlip, de president van de grootste bank van Amerika op dat moment de National City Bank of New York, was hier. Henry Davidson en Benjamin Strong waren er namens de bank J.P. Morgan. Charles Norton was er namens de First National Bank of New York. En Paul Warburg, wiens broer Max de baas was van het grootste bankiers consortium in Nederland en Duitsland, was er als vertegenwoordiger van de Rothschild familie wiens banken Frankrijk en Groot-Brittannië domineerden. Deze vertegenwoordigers van de grote banken en senator Aldrich werkten tezamen een voorstel uit voor de oprichting van een Centrale Bank in Amerika die onder gedeelde controle zou komen van de Amerikaanse overheid en de grote banken. Deze Centrale Bank zou het alleenrecht krijgen op het creëren van geld en zou de controle uitoefenen op de banken actief op de Amerikaanse markt. De Amerikaanse overheid zou dit voorstel implementeren waardoor de vertegenwoordigde banken effectief de complete controle kregen over de creatie van geld in Amerika. [5]
In 1930, ten slotte, richtten de Centrale Banken van enkele van de voornaamste landen in de wereld in Basel, Zwitserland, de Bank for International Settlements (BIS) op. De precieze landen waren België, Frankrijk, Duitsland, Frankrijk, Italië, Japan en Groot-Brittannië. Naast deze landen behoorden ook drie private banken uit de Verenigde Staten tot de oprichters, te weten J.P. Morgan & Company, First National Bank of New York en First National Bank of Chicago. Middels deze drie private banken, die de eigenaren van het Amerikaanse systeem van de Federal Reserve waren, was ook de Amerikaanse Centrale Bank bij de oprichting BIS betrokken. Deze BIS fungeert sindsdien als de “Centrale Bank voor de Centrale Banken”. De BIS koopt en verkoopt goud en andere waardevolle metalen voor de Centrale Banken die haar opgericht hebben en fungeert als vertegenwoordiger van de Centrale Banken. De Centrale Banken hebben een rekening bij de BIS, en de BIS heeft een rekening bij de Centrale Banken, en zo kunnen de Centrale Banken via de BIS financiële middelen overbrengen van het ene land naar het andere. Uit de formele overeenkomst tussen de BIS en de Zwitserse staat blijkt precies hoe de machtsverhoudingen zijn tussen staat en de eigenaren van de Centrale Banken. De BIS, namelijk, is feitelijk een natiestaat op zichzelf. Al de werknemers van de BIS kennen diplomatische immuniteit en kunnen niet voor een rechtbank vervolgd worden voor misdaden. Let wel, niet enkel tijdens hun dienstverband maar ook nadat hun dienstverband bij de BIS is afgelopen. Verdermeer, de BIS en haar werknemers zijn vrijgesteld van de betaling van iedere vorm van belastingen of andere heffingen en van al de vereisten betreffende immigratie en emigratie (met andere woorden, ze hebben geen paspoort of verblijfsvergunning nodig). Ten slotte heeft geen enkele natiestaat inzage in de activiteiten van de BIS en niemand heeft het recht om de activiteiten en de boekhouding van de BIS te controleren. [6] De BIS opereert dus volledig in het geheim. Vanwege deze unieke positie van de BIS in de wereld kunnen de Centrale Banken via haar in het geheim goud en geld verplaatsen over heel de wereld. Zonder dat iemand het weet, zonder dat iemand er naar mag vragen.
Kritiek op het monetair systeem van kapitalisme
Voor wat betreft het monetair systeem in kapitalisme ging de realiteit dus aan de theorie vooruit: er was eerst het bankieren middels papiergeld en pas later kwam er een theorie om dit te rechtvaardigen. Derhalve is het gerechtvaardigd om de kritiek op dit monetair systeem toe te spitsen op de realiteit van het systeem en veel minder op de later gekomen theoretische pogingen tot rechtvaardiging hiervan.
Het eerste punt dat in kritiek op het monetair systeem in kapitalisme gemaakt moet worden is dat dit gebaseerd is op leugen en bedrog. Want de oorsprong van dit systeem is gelegen bij de bankiers die beweerden goud en zilver te zullen bewaren maar die zich na in ontvangstname van het goud en zilver omdraaiden en dit zonder medeweten van de eigenaren van het goud en zilver tegen een rente uitleenden aan derde partijen. En die ontvangstbewijzen voor goud en zilver uitschreven alhoewel ze in het geheel geen goud en zilver in ontvangst hadden genomen. Het uiteindelijk resultaat van deze leugens en dit bedrog is het hedendaagse papiergeld zonder intrinsieke waarde wiens waarde niet gekoppeld is aan een bepaalde hoeveelheid goud of zilver maar bepaald wordt door enkel vertrouwen. En de theorie achter dit monetair systeem in kapitalisme is gekomen om deze leugen en dit bedrog te rechtvaardigen.
Ten tweede, dit monetair systeem is in essentie een piramidespel dat, zoals alle piramidespelen, uiteindelijk niet anders dan ten onder kan gaan. Het allereerste papiergeld werd gecreëerd door bij een bankier een lening aan te gaan. Deze bankier schreef dan een ontvangstbewijs voor een bepaalde hoeveelheid goud of zilver uit en met dit ontvangstbewijs kon de lener dan op de markt kopen wat hij wilde. De afspraak was dat de lener op een later moment de bankier het goud of zilver behorende bij het ontvangstbewijs alsnog zou betalen aan de bankier waardoor hij effectief de lening terugbetaalde inclusief een rente. Vandaag de dag is dit nog altijd de manier waarop in het monetair systeem van kapitalisme het geld wordt gecreëerd. In dit systeem wordt het geld gecreëerd wanneer iemand bij de bank een lening aangaat. De bank heeft geen geld, goud of zilver dat hij uit de kluis haalt om aan de lener te geven. Hij heeft het recht om vanuit het niets, middels een druk op de computer, het saldo op de bankrekening van de lener te verhogen. De lener krijgt het geld van de lening dus op zijn rekening, zonder dat het saldo van een andere rekening verminderd wordt. En zo wordt in het monetair systeem van kapitalisme geld gecreëerd. Door een lening af te sluiten bij een bank wordt de totale hoeveelheid geld groter gemaakt. Maar, dit geleende geld moet natuurlijk wel terugbetaald worden aan de bank op enig moment. Wat dit voor gevolg heeft kan het best uitgelegd worden wanneer men zich voorstelt dat een economie bestaat uit één persoon en één bank. Indien de ene persoon in de economie geld nodig heeft om dingen te kunnen kopen dan zal hij dit moeten lenen bij de bank. Tegen een rente. Dus stel dat deze ene persoon €100 leent bij de bank en bijvoorbeeld €150 terug moeten betalen. De vraag is dan, waar kan deze persoon de extra €50 die hij in rente moet betalen vandaan halen? Het antwoord op deze vraag is zo simpel dat het verstand moeite heeft het te accepteren: de €50 die nodig is om de lening van €100 met rente terug te kunnen betalen kan enkel verkregen worden door extra geld te lenen bij de bank. Want dit is de manier waarop extra geld gecreëerd wordt. Maar, ook dit geleende geld zal weer met rente terug betaald moeten worden aan de bank. Dus om de rente te kunnen betalen over de tweede lening van €50 zal de lener nog een extra lening aan moeten gaan bij de bank. Enzovoorts, enzovoorts. Daarom is het monetair systeem van kapitalisme gelijk een piramidespel omdat er nooit genoeg geld in omloop is om al de verplichtingen te kunnen voldoen. Over de laatste lening die geld gecreëerd heeft moet rente betaald worden en het geld dat hiervoor nodig is komt enkel tot bestaan door nog een lening aan te gaan.
Deze laatstgenoemde realiteit van het monetair systeem in kapitalisme heeft twee gevolgen die allebei als verdere kritiek op dit systeem aangedragen kunnen. Enerzijds, en dit is dus het derde punt van kritiek, betekent het dat de totale geldhoeveelheid in kapitalisme altijd toe zal moeten nemen. Want als de toename van de totale hoeveelheid geld in omloop op enig moment stokt of niet snel genoeg verloopt dan zullen mensen de rente over hun lening immers niet kunnen betalen en dan valt het ganse systeem als een kaartenhuis in elkaar. Maar, een toename van de geldhoeveelheid betekent inflatie, oftewel geldontwaarding. Dus in het monetair systeem van kapitalisme is inflatie onvermijdelijk. Het gevolg van inflatie, echter, is dat de koopkracht van een inkomen of van een spaartegoed afneemt. Want inflatie betekent dat de prijzen van goederen stijgen omdat er het geld minder waard wordt doordat er steeds meer geld in omloop komt. Dit betekent dat bij inflatie de mensen armer worden omdat zij met hun geld alsmaar minder zullen kunnen kopen. En dit is een vorm van diefstal.
Anderzijds, en dit is dan het vierde punt van kritiek, betekent het feit dat in het monetair systeem van kapitalisme geld gecreëerd wordt door leningen aan te gaan dat de absolute macht in handen wordt gegeven van de banken. Geld is de spil in iedere economie, dus wie het geld controleert die controleert de economie. In het monetair systeem van kapitalisme hebben de eigenaren van de banken dus alle macht want zij controleren het geld. Hun banken maken immers het geld! Dit betekent in de praktijk dat het een economie goed zal gaan wanneer de banken willen dat het de economie goed zal gaan. Ze zullen dan de rente laag houden en veel leningen uit geven, de mensen zullen met het extra geld dan veel nieuwe dingen aanschaffen, bedrijven zullen in reactie hierop geld lenen om investeringen te doen en meer te kunnen produceren, enzovoorts, enzovoorts. En wanneer de banken willen dat het een economie niet goed gaat, dan zal het deze economie ook niet goed gaan. Dan zullen de banken de rente hoog laten zijn en geen tot weinig nieuwe leningen uitgeven, de mensen en de bedrijven zullen dan in eerste instantie minder gaan consumeren omdat de rente over de bestaande leningen afbetaald moet worden, waardoor mensen en bedrijven minder inkomsten zullen krijgen waardoor bedrijven failliet zullen gaan, waardoor minder geconsumeerd zal gaan worden, waardoor mensen en bedrijven minder inkomsten zullen krijgen, waardoor bedrijven failliet zullen gaan, enzovoorts, enzovoorts.
[1] Deze stelling kan eenvoudig beargumenteerd worden, en wordt dit ook in de boeken van economische theorie, maar het zou meest waarschijnlijk enkel verwarren opwekking wanneer geprobeerd zou worden deze argumentaties hier in samenvatting weer te geven. [2] Dit vindt bijvoorbeeld nu plaats in Zimbabwe, en vond eerder plaats in Turkije in 2000 – 2001. [3] www.bankofengland.co.uk/about/history/index.htm [4] www.dnb.nl [5] Zie: G. Edward Griffing, “The Creature from Jeckyll Island”, American Media, 1998 [6] www.bis.org