Economie

Arbeid, loon en welzijn: Kritiek op loonzetting in kapitalisme

Sinds de industriële revolutie heeft de overgrote meerderheid van Europese mensen het bestaan als boer opgegeven in ruil voor loondienst in de industrie of de diensten sector. Niet langer hebben de mensen een eigen stukje grond waarop zij producten verbouwen en/of dieren houden om de opbrengst hiervan deels zelf te benutten voor het levensonderhoud en deels te verhandelen voor de andere zaken die noodzakelijk zijn voor het leven. Tegenwoordig spendeert de mens zijn tijd veelal door lichaam en intellect in dienst te stellen van een werkgever die hem hiervoor beloont. Met dit loon probeert hij dan vervolgens zijn behoeften te bevredigen door te kopen wat hij nodig heeft.

Omdat voor de meeste mensen vandaag de dag dus geldt dat zij hun inkomen vergaren uit loon in ruil voor arbeid heeft dit artikel als doel om inzicht te geven in het denken waarop de beloning voor arbeid in de kapitalistische wereld is gebaseerd.

Kapitalistische loontheorie: Het aanbod van arbeid

In hun theorieën bij het onderwerp arbeid maken de westerse economen gebruik van alledaagse terminologie maar op een wijze die niet alledaags is. Want alhoewel in het dagelijks taalgebruik het aanbod van arbeid uitgaat van fabrieken en andere instellingen gaat volgens de westerse economen het aanbod van arbeid uit van degenen die een deel van hun tijd willen spenderen aan het verrichten van arbeid in ruil voor een loon. Oftewel, met stelt dat het aanbod van arbeid uitgaat van degenen die willen werken. Het is immers het individu, zo wordt gesteld, die een keuze maakt tussen arbeid en ontspanning. En het is dus het individu die een keuze maakt betreffende de hoeveelheid van zijn tijd die hij aanbiedt om werk te verrichten op zoek naar een inkomen.

Iedere hoeveelheid die een individu werkt wordt geacht het resultaat te zijn van een keuze. In al de theorieën met betrekking tot arbeid en de beloning van arbeid wordt het individu verondersteld zelf te kiezen tussen de hoeveelheid van zijn tijd die hij zal besteden door te gaan werken en de hoeveelheid die hij zal besteden door andere dingen dan werken te doen. In de terminologie van de westerse economen verdeelt het individu zijn 24 uren in een dag tussen “werk” (arbeid om een inkomen te verdienen) en “ontspanning” (al het andere dan werk).

Figuur 1: Arbeid versus ontspanning

Met 24 uren in één dag kan het individu kiezen tussen ofwel 24 uren werken, ofwel 24 uren ontspannen, ofwel een combinatie van werken en ontspannen op de lijn t. Indien het individu kiest voor A’ uren werk, dan resteren hem O’ uren ontspanning, terwijl indien het individu A’’ uren werkt, dan resteren hem O’’ uren ontspanning.

Omdat werk volgens de westerse economen een individuele keuze is, is het doel van hun loon-theorieën om te verklaren hoe een individu tot een bepaalde hoeveelheid aangeboden arbeid komt. Men concentreert zich hierbij op enkel de materiële beloning voor arbeid. Men probeert de aangeboden hoeveelheid arbeid te verklaren aan de hand van de prijs voor de arbeid, oftewel op basis van het salaris dat de arbeider ontvangt, zonder enige andere overweging mee in ogenschouw te nemen. Het salaris beïnvloedt de aangeboden hoeveelheid arbeid op twee manieren, stelt men, één positieve manier en één negatieve manier. De positieve invloed van salaris op de aangeboden hoeveelheid arbeid noemt men het substitutie effect. Vertrekkende van de afweging tussen “arbeid” en “ontspanning” stelt men dat naarmate het loon stijgt ook de waarde van arbeid voor het individu stijgt. Naarmate het loon stijgt levert het verrichten van arbeid steeds meer op. In absolute termen stijgt de waarde van het verrichten van arbeid bij stijgende lonen terwijl de waarde van het alternatief voor het verrichten van arbeid – “ontspanning” – gelijk blijft. Vanuit het relatieve perspectief bezien kan men ook stellen dat naarmate het loon stijgt de “ontspanning” als tijdsbesteding steeds duurder wordt. Bij een laag loon verliest de persoon maar een klein beetje aan salaris indien hij besluit een uur niet gaan te werken om in plaats hiervan te gaan “ontspannen”. Bij een hoog loon, echter, wordt veel verloren wanneer men niet gaat werken maar gaat ontspannen. Zo kan men dus zeggen dat naarmate het loon stijgt de ontspanning steeds duurder wordt. [1] Zodoende wordt ten gevolge van het substitutie effect iedere persoon geacht geneigd te zijn om meer te gaan werken naarmate het loon stijgt en om minder aan ontspanning te doen, oftewel om meer tijd in arbeid aan te bieden en minder in ontspanning te benutten.

De negatieve invloed van salaris op de aangeboden hoeveelheid arbeid noemt men het inkomenseffect. Dit werkt als volgt. Als een persoon voor zichzelf een gewenst inkomen in gedachten heeft dan is het aantal uren dat hij hiervoor moet werken afhankelijk van het loon dat hij krijgt per gewerkt uur. Als de persoon bijvoorbeeld een inkomen wil van 100 euro per dag en het loon is 10 euro per uur, dan zal hij per dag 10 uren moeten werken waarna hem nog 14 uren zullen resteren voor ontspanning. Als het loon 5 euro per uur is, echter, dan zal de persoon 20 uren moeten werken per dag om het inkomen van 100 euro te vergaren. Er resteren dan nog slechts 4 uren per dag voor ontspanning. Aan de andere kant, als het loon uitstijgt boven de 10 euro per uur dan hoeft de persoon nog maar minder dan 10 uren arbeid te verrichten per dag om het gewenste inkomen te vergaren. Naarmate het loon stijgt hoeft men dus minder uren te werken om een bepaald inkomen te verdienen en kan men dus meer uren van de dag in ontspanning benutten. En zo werkt een stijging van de lonen een afname van het aantal uren van de dag aangeboden in arbeid in de hand. Dit is het inkomenseffect van loon op de aangeboden hoeveelheid arbeid.

Figuur 2: Het substitutie effect

Lijn a is de aanbodcurve van arbeid onder het substitutie effect. Ten gevolge van het substitutie effect neemt de aangeboden hoeveelheid arbeid toe naarmate de prijs voor arbeid (het loon) stijgt. In absolute termen loont arbeid dan meer en in relatieve termen wordt arbeid dan meer waard ten opzichte van het alternatief ontspanning dat relatief duurder wordt.

Figuur 3: Het inkomenseffect

Lijn a’ is de aanbodcurve arbeid onder het inkomenseffect. Ten gevolge van het inkomenseffect neemt de aangeboden hoeveelheid arbeid af naarmate de prijs voor arbeid (het loon) stijgt want minder arbeid is nodig om het gewenste inkomen te verdienen naarmate het loon stijgt.

Deze uiteenzetting van het substitutie effect en het inkomenseffect van loonstijgingen is een zuiver theoretische aangelegenheid en het is vermeldenswaardig dat naar het substitutie effect en het inkomenseffect veel onderzoek is en wordt gedaan. Over welk van de twee nu de dominante invloed is op de aangeboden hoeveelheid arbeid bestaat geen consensus onder de westerse economen omdat verschillende onderzoeken met verschillende conclusies komen. In sommige onderzoeken van de praktijk lijkt het substitutie effect dominant te zijn omdat de mensen meer lijken te willen werken naarmate het loon stijgt. In andere onderzoeken, echter, lijkt het inkomenseffect dominant te zijn omdat de mensen minder lijken te willen werken naarmate het loon stijgt. Maar uit weer andere onderzoeken lijkt eerst het substitutie effect dominant te zijn en later het inkomenseffect. Oftewel, indien bij lage lonen een stijging van het loon zich voordoet dan lijken de mensen meer te willen werken, terwijl indien bij hogere lonen een stijging van het loon zich voordoet de mensen minder lijken te willen werken. Niettegenstaande dit baseren de basismodellen voor de theorieën van de westerse economen zich op de aanname dat het substitutie effect dominant is, oftewel dat de aanbodcurve van arbeid verloopt zoals in figuur 2. Het aanbod van arbeid stijgt naarmate het loon voor arbeid stijgt.

Kapitalistische loontheorie: De vraag naar arbeid

De vraag naar arbeid is volgens de westerse economen de hoeveelheid arbeid die door de werkgevers gevraagd wordt. De vraag naar arbeid wordt verondersteld te resulteren uit de hoeveelheid geld die de werkgever kan verdienen door arbeid aan te werven. Bij deze kwestie speelt de zogenaamde economische “wet van afnemende meeropbrengsten” [2] een belangrijke rol. Deze economische wet stelt in feite dat het aannemen van extra werknemers niet bij iedere extra werknemer tot hetzelfde resultaat zal leiden voor de werkgever.

Stelt men zich bijvoorbeeld een boer voor als werkgever, dan kan men eenvoudig uitleggen waarom niet iedere extra werkgever zal leiden tot precies dezelfde extra oogst. Indien de landbouwgrond gebruikt wordt om bijvoorbeeld suikerbieten te verbouwen, en indien dit land door één arbeider bewerkt wordt, dan zal een bepaalde hoeveelheid suikerbieten geoogst kunnen worden. Stel dat ervaring de boer geleerd heeft dat bij één arbeider 10 suikerbieten worden geoogst omdat 10 het maximaal aantal suikerbieten is dat één arbeider kan planten en oogsten in zijn werktijd. Een andere ervaring van de boer is bijvoorbeeld dat bij twee arbeiders 19 suikerbieten worden geoogst. Want alhoewel twee arbeiders de tijd hebben om tezamen 20 suikerbieten te planten is het land niet groot genoeg is om 20 suikerbieten te planten. De beschikbare ruimte aan landbouwgrond biedt maar aan 19 suikerbieten plaats en daarom zullen twee arbeiders 19 suikerbieten produceren, zo weet de boer. Bij een verdubbeling van het aantal arbeiders van één naar twee zal de oogst dus niet verdubbelen maar een klein beetje minder dan dit (van 10 naar 19).

Verder in het voorbeeld van de boer en zijn suikerbieten, de toevoeging van weer extra arbeiders voor zijn land tot vier in totaal maakt het mogelijk om de suikerbieten kunstmest te geven en extra water. De ervaring heeft de boer geleerd dat zij hierdoor sneller groeien en er dus twee maal per jaar geoogst kan worden. Echter, door de tijd die deze extra handelingen allemaal vergen kunnen voor de eerste oogst en tweede oogst maximaal 15 suikerbieten geplant worden. Bij vier arbeiders voor zijn land rekent de boer derhalve op 30 suikerbieten per jaar. Dus net als bij de verdubbeling van het aantal werknemers van één naar twee is ook bij een verdere verdubbeling van het aantal werknemers van twee naar vier de oogst weliswaar toegenomen maar tot minder dan het dubbele van de oogst bij twee werknemers. Ook hier leidt de verdubbeling van het aantal werknemers van twee naar vier niet tot een verdubbeling van de oogst maar tot minder dan dit want van 19 suikerbieten is de oogst nu 30 suikerbieten geworden.

De boer heeft ook geleerd dat als hij het aantal arbeiders verder zou verdubbelen van vier tot acht dat hij dan de tijd voor het bemesten en irrigeren van de landbouwgrond tot een minimum kan beperken. Op de grond kan dan weer het maximum aantal van 19 suikerbieten gepland worden. Bij acht arbeiders, met andere woorden, worden twee maal per jaar 19 suikerbieten geoogst. Een totaal van 38 suikerbieten per jaar. De boer oogst bij acht arbeiders dus wederom meer suikerbieten dan bij vier arbeiders, maar niet het dubbele van de oogst bij vier arbeiders. De laatste vier arbeiders bovenop de eerste vier arbeiders doen acht extra suikerbieten resulteren tot een totaal van 38 suikerbieten per jaar.

Figuur 5.a: De toename van de oogst bij de toename van het aantal arbeider
In dit voorbeeld oogst de boer weliswaar steeds meer suikerbieten naarmate hij meer arbeiders in dienst neemt, maar doorlopend minder extra. De uitbreiding van het aantal arbeiders van nul naar één deed de productie van suikerbieten stijgen met 10, van nul naar 10. De uitbreiding van het aantal arbeiders van één naar twee deed de productie van suikerbieten stijgen met negen, van 10 naar 19. Oftewel, waar de eerste uitbreiding van het aantal arbeiders een extra productie van 10 tot gevolg had, daar heeft de tweede uitbreiding van het aantal arbeiders nog maar een extra productie van negen tot gevolg. In andere woorden, de bijdrage van de eerste werknemer was 10 suikerbieten, maar de bijdrage van de tweede werknemer is maar negen suikerbieten. De derde uitbreiding van het aantal arbeiders van twee naar vier heeft een extra productie van nog maar 11 suikerbieten tot 30 in totaal ten gevolg. Oftewel een extra productie van vijfeneenhalve suikerbiet per extra arbeider. De vierde uitbreiding van het aantal arbeiders van vier naar acht heeft een extra productie van acht suikerbieten tot gevolg. Oftewel, ieder van de laatste vier extra arbeiders doet twee extra suikerbieten resulteren.

Figuur 5.b: De productiviteit per arbeider
Bij alsmaar meer arbeiders wordt de oogst dus wel doorlopend meer maar bij iedere uitbreiding van het aantal arbeiders is de extra oogst – de marginale productie in het jargon van de kapitalistische economen – steeds kleiner. Precies dit verschijnsel noemt men de wet van afnemende meeropbrengsten. De extra oogst wordt steeds minder naarmate het aantal arbeiders steeds verder uitgebreid wordt.

Omdat in de kapitalistische theorieën ook de werkgever geacht wordt zijn beslissingen te nemen enkel op basis van verwachte winst, want iedereen wordt in de kapitalistische theorieën immers verondersteld te streven naar winstmaximalisatie, is de wet van de afnemende meeropbrengsten een belangrijk gegeven bij al de kapitalistische theorieën betreffende de beloning van arbeid. Vanuit het perspectief van de werkgever bezien, namelijk, levert extra productie niet enkel geld op. Om extra productie mogelijk te maken zoals in het voorbeeld van de boer hierboven, zal de werkgever meer arbeiders in dienst moeten nemen. De extra arbeiders leveren de boer dus weliswaar extra geld op ten gevolge van de extra productie, maar extra arbeiders zorgt er tevens voor dat de boer extra geld moet uitgeven aan salaris. De som van extra opbrengst door de extra productie enerzijds en de extra loonkost anderzijds is de winst die voor de boer resulteert uit iedere extra arbeider.

Waar de kapitalistische economen van uitgaan is dat de werkgever zal kijken naar deze som van extra opbrengst en extra kost wanneer hij nadenkt over uitbreiding van het aantal arbeiders. Oftewel, de boer zal op basis van de winst die hij mag verwachten beslissen over het aantal arbeiders dat hij in dienst gaat nemen.

Indien bij bovenstaande voorbeeld van de boer en zijn landbouwgrond de suikerbieten verkocht worden voor 10 euro per stuk dan is de opbrengst van het land van de boer bij één arbeider 100 euro in totaal (10 suikerbieten voor 10 euro per stuk). Indien één arbeider dan bijvoorbeeld 25 euro kost in salaris, dan bedraagt de totale loonkost voor de boer 25 euro. In deze situatie is de totale winst voor de boer 75 euro, zijnde het verschil tussen de opbrengst van de oogst en de loonkost. Als de boer de tweede arbeider in dienst neemt dan stijgt de productie tot 19 suikerbieten en daarmee stijgt dan de opbrengst van de oogst tot 190 euro. De totale loonkost loopt op tot 50 euro omdat ieder van de twee arbeiders 25 euro in salaris krijgt. Dit betekent dat bij twee arbeiders de boer 140 euro winst zal maken, bijna een verdubbeling van de winst van 75 euro die de boer realiseerde bij één arbeider. Indien de boer vier arbeiders in dienst zou nemen dan zou de productie 30 suikerbieten zijn en dan zou de opbrengst van het land dus 300 euro bedragen. De loonkost is dan 100 euro in totaal, waardoor bij vier arbeiders de winst voor de boer 200 euro is. Hoger dus dan de winst bij twee arbeiders (140 euro). Als de boer acht arbeiders in diens zou nemen dan is de opbrengst aan suikerbieten 380 euro en de loonkost 200 euro. De winst is dan 180 euro.

Figuur 5.c: De verandering in winst bij de toename van het aantal arbeiders

De winst voor de boer indien de opbrengst van een suikerbiet 10 euro is en de loonkost voor een arbeider 25 euro is.

Alhoewel de oogst bij acht arbeiders groter is dan de oogst bij vier arbeiders is de winst toch maximaal in de situatie van vier arbeiders. Dit is in feite het gevolg van de wet van afnemende meeropbrengsten. Totdat de boer bij vier arbeiders komt levert de uitbreiding van het aantal arbeiders steeds meer op dan de extra loonkost die hier bij hoort. De eerste extra arbeider van nul arbeiders naar één arbeider doet de productie stijgen met 10 suikerbieten van nul naar 10 suikerbieten in totaal. De waarde van deze productie stijging is 100 euro als één suikerbiet 10 euro waard is. De loonkost die hoort bij de stijging van het aantal werknemers is 25 euro. En dus verdient de boer 75 euro extra wanneer hij gaat van nul arbeiders met een productie van nul suikerbieten, een opbrengst van nu euro en een loonkost van nul euro; naar één arbeider met een productie van 10 suikerbieten, een opbrengst van 100 euro en een loonkost van 25 euro. Hetzelfde geldt voor de stijging van één naar twee arbeiders. De extra opbrengst van het land is negen suikerbieten maal 10 euro dus 90 euro in totaal, terwijl de extra loonkost maar 25 euro is. De boer zal dus 65 euro extra verdienen wanneer hij bij één arbeider besluit nog een extra arbeider in dienst te nemen. Wederom twee extra arbeiders tot vier in totaal doet de opbrengst van het land stijgen met 110 euro (11 suikerbieten) terwijl de extra loonkost 50 euro bedraagt (twee arbeiders met voor ieder 25 euro loon). Voor de boer resulteert dan dus wederom een extra winst en wel van 60 euro.

Wanneer de boer aankomt bij een aantal van vier arbeiders dan zullen nog eens vier extra arbeiders de productie nog maar een klein beetje doen laten stijgen. Bij een bestaand aantal van vier arbeiders zullen nog eens vier extra arbeiders de oogst maar doen toenemen met acht suikerbieten. De opbrengst van deze extra oogst, 80 euro, is minder dan de extra loonkost van 100 euro die de extra arbeiders met zich meebrengen. Bij de stijging van vier naar acht arbeiders zou de boer dus geld verliezen. Dit betekent dat de winst voor de boer maximaal is bij vier arbeiders. Volgens de kapitalistische economische theorie zal de boer van dit voorbeeld er dus voor kiezen om niet nul, of één, of twee, of acht arbeiders in dienst te nemen. Hij zal er voor kiezen om vier arbeiders in dienst te nemen omdat dan zijn eigen winst maximaal is.

De kapitalistische economen zeggen dat de boer met maximale winst op het oog dus niet enkel kijkt naar de extra productie die hij tot stand brengt door een extra arbeider in dienst te nemen. En dat hij evenmin enkel kijkt naar de extra opbrengst die hij hierdoor mag verwachten. En dat hij ook niet enkel kijkt naar de extra loonkost die hij moet betalen ten gevolge van de extra arbeider voor zijn land. De boer die streeft naar winstmaximalisatie kijkt effectief naar de som van al deze factoren wanneer hij kijkt naar de extra winst die hij verwacht tot stand te brengen.

Gebruik makend van het jargon van de kapitalistische economen zou men zeggen dat de boer het aantal arbeiders op zijn land uit zal blijven breiden totdat de marginale winst niet langer positief is. De marginale winst van de eerste arbeider is +75 euro, het verschil tussen de winst bij nul arbeiders en de winst bij één arbeider. De marginale winst van de tweede arbeider is +65 euro, het verschil tussen de winst bij één arbeider en de winst bij twee arbeiders. De marginale winst van de derde en vierde arbeider tezamen is +60 euro. En de marginale winst van de vijfde tot en met de achtste arbeider tezamen is -20 euro. Dus in het voorbeeld van figuur 5.b. blijft de marginale winst die hoort bij het uitbreiden van het aantal arbeiders positief totdat de boer vier arbeiders in dienst heeft genomen. Als hij dan nog meer arbeiders in dienst wil nemen om te komen tot een totaal van acht arbeiders, dan is de marginale winst die hier bij hoort negatief. Oftewel, de totale winst voor de boer zal hierdoor dalen. Volgens de kapitalistische theorieën betreffende arbeid en lonen zal de boer er daarom voor kiezen om vier arbeiders te vragen.

Dus indien de opbrengst van een suikerbiet 10 euro is en de loonkost 25 euro dan zal de boer vier arbeiders in dienst willen nemen. Oftewel, bij een loonkost van 25 euro is de vraag naar arbeid van de boer gelijk aan vier arbeiders. Zou daarentegen de loonkost 60 euro bedragen in plaats van 20 euro dan zou de winst voor de boer gemaximaliseerd zijn bij twee arbeiders (figuur 5.d). En indien de loonkost vier euro zou bedragen, dan zou de winst voor de boer maximaal zijn bij acht arbeiders (figuur 5.e).

Figuur 5.d: De verandering in winst bij de toename van het aantal arbeiders

De winst voor de boer indien de opbrengst van een suikerbiet 10 euro is en indien de loonkost voor een arbeider 60 euro.

Figuur 5.e: De verandering in winst bij de toename van het aantal arbeiders

De winst voor de boer indien de opbrengst van een suikerbiet 10 euro is en indien de loonkost voor een arbeider vier euro.

Bij steeds dezelfde prijs voor suikerbiet blijkt de door de boer gevraagde hoeveelheid arbeid dus afhankelijk te zijn van het loon. Naarmate het loon lager is vraagt de boer meer arbeid. In een grafiek kan men zo de gevraagde hoeveelheid arbeid uitzetten als functie van het loon. Indien het loon vier euro is worden acht arbeiders gevraagd. Indien het loon 25 euro is worden vier arbeiders gevraagd. Indien het loon 60 euro is worden twee arbeiders gevraagd. Met andere woorden, ten gevolge van de afnemende meeropbrengsten waar de boer mee geconfronteerd is, is zijn vraag naar arbeid afhankelijk van het loon. En de relatie tussen zijn vraag naar arbeid en het loon is een negatieve relatie, want naarmate het loon stijgt wordt minder arbeid gevraagd.

Figuur 6: De vraag naar arbeid

De vraag naar arbeid (curve v) stijgt naarmate de prijs voor arbeid (het loon) daalt.

Figuur 7: Vraag en aanbod bij arbeid

Het samenspel van de vraag (curve v) naar en het aanbod (curve a) van arbeid, met punt B waar het loon evenwicht doet bestaan tussen de gevraagde en aangeboden hoeveelheid arbeid.

De totstandkoming van lonen

Volgens de kapitalistische economen is op arbeid en loon net zozeer het marktmechanisme van werking als op goederen en diensten. Indien het loon zich op een plaats bevindt boven het evenwichtspunt B, zoals bijvoorbeeld op niveau H’’ in figuur 8, dan zal er op de markt een imbalans bestaan tussen de gevraagde hoeveelheid arbeid en de aangeboden hoeveelheid arbeid. Bij dit hoge loon zullen veel mensen willen werken en zullen de werkgevers maar weinig mensen in dienst willen nemen. Het loon is dan dus zo hoog dat de aangeboden hoeveelheid arbeid groter is dan de gevraagde hoeveelheid arbeid. Ten gevolge hiervan zullen sommige mensen die graag willen werken toch zonder werk blijven zitten Deze mensen zullen geneigd zijn om hun arbeid bij de werkgevers aan te bieden tegen een iets lager loon, om toch maar werk te kunnen vinden. De werkgevers zullen dus bemerken dat ze ook tegen lagere lonen mensen in dienst kunnen nemen en ze zullen deze mensen die tegen een lager loon willen werken in dienst nemen. Hierdoor komen weer andere mensen zonder werk die op hun beurt de werkgevers hun arbeid aanbieden tegen nog lagere lonen om toch vooral maar werk te hebben. Hierdoor zal het loon op de markt de neiging hebben te dalen en dit zal doorgaan totdat het loon zoveel is gedaald dat de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid terug in evenwicht zijn. Oftewel, totdat iedereen die wil werken ook werk zal hebben gevonden en de werkgevers voor al de gevraagde arbeiders een arbeider hebben gevonden.

Figuur 8: Te hoge lonen

Bij loon H’’ is de aangeboden hoeveelheid arbeid (punt Aa) groter dan de gevraagde hoeveelheid arbeid (punt Av). Er heerst dan werkloosheid want niet iedereen die arbeid aanbiedt kan een baan vinden.

Figuur 9: Te lage lonen

Bij loon H’’ is de aangeboden hoeveelheid arbeid (punt Aa) kleiner dan de gevraagde hoeveelheid arbeid (punt Av). Er heerst dan schaarste want niet iedereen die arbeiders zoekt kan een arbeider vinden.

Indien het loon zich op een plaats bevindt onder het evenwichtspunt B, zoals bijvoorbeeld op niveau H’’ in figuur 9, ook dan zal er op de markt een imbalans bestaan tussen de gevraagde hoeveelheid arbeid en de aangeboden hoeveelheid arbeid. Bij dit lage loon zal veel arbeid gevraagd worden omdat heel lang de opbrengst van extra productie groter is dan de extra loonkost die hoort bij extra productie. Tegelijkertijd, echter, zullen er maar weinig mensen zijn die willen werken omdat het loon zo laag ligt. Er zal met andere woorden een imbalans bestaan tussen de gevraagde hoeveelheid arbeid en de aangeboden hoeveelheid arbeid want de gevraagde hoeveelheid arbeid zal groter zijn dan de aangeboden hoeveelheid arbeid. Maar ten gevolge hiervan zullen de werkgevers geneigd zijn een hoger loon aan te bieden in de hoop toch de door hen gevraagde arbeiders aan te kunnen trekken. Hierdoor zal het loon een neiging kennen om te stijgen en de werkgevers zullen doorgaan met het aanbieden van alsmaar hogere lonen totdat het loon zoveel is gestegen dat vraag en aanbod van arbeid terug in evenwicht zijn. Oftewel, totdat iedereen die wil werken ook werk zal hebben gevonden en de werkgevers voor al de gevraagde arbeiders een arbeider hebben gevonden.

Van een imbalans tussen gevraagde hoeveelheid arbeid en aangeboden hoeveelheid arbeid kan volgens de kapitalistische theorie dus enkel tijdelijk sprake zijn omdat bij een imbalans de marktwerking ervoor zal zorgen dat loon verandert totdat de balans tussen vraag en aanbod herstelt is. En zo komt in de kapitalistische economische theorie het loon dus tot stand. Het is afhankelijk van het aanbod van arbeid dat uitgaat van de mensen die willen werken. En het is afhankelijk van de vraag naar arbeid die uitgaat van de werkgevers. De vraag van deze werkgevers is dan weer afhankelijk van enerzijds de kost van de arbeid, en anderzijds de opbrengst van de arbeid (de productie van de arbeid maal de prijs van de producten), omdat zij zich laten leiden door winst.

De invloed van overige variabelen in het loon-model van kapitalisme

Het doel van dit model is niet zozeer om tot op de cent nauwkeurig te voorspellen welk loon precies tot stand zal komen. Het is bedoeld om duidelijk te maken welke krachten van invloed zijn op de totstandkoming van het loon, en hoe precies dezen van invloed zijn. maakt de invloed van de hoogte van het loon duidelijk, waarop vervolgens voortgeborduurd kan worden door steeds andere factoren te laten variëren en dan te zien wat voor een invloed dit heeft op het loon zoals dit tot stand komt op de markt. Bijvoorbeeld kan gekeken worden naar wat er gebeurd als de voorkeuren van de mensen veranderen, zoals wanneer ze een voorkeur ontwikkelen voor ontspanning waardoor ze bij ieder niveau van de lonen minder zullen willen werken. Of juist andersom, wanneer de mensen een voorkeur voor werken ontwikkelen waardoor ze bij ieder niveau van de lonen meer zullen willen werken (figuur 2). Ook kan gekeken worden naar de invloed van een toe- of afname in het aantal mensen op de aanbodcurve van arbeid (eveneens figuur 2). En vanuit het perspectief van de vraag naar arbeid kan gekeken worden naar de invloed van technologische vooruitgang (figuur 3), of een verandering van de prijs van het geproduceerde goed (eveneens figuur 3). Zo kan een goed inzicht worden ontwikkeld in hoe precies de lonen in het kapitalistisch systeem tot stand komen, welke factoren hierop van invloed zijn en hoe precies.

Figuur 10: Factoren die de aanbodcurve van arbeid verschuiven

Lijn a is de aanbodcurve van arbeid, lijn v is de vraagcurve van arbeid. Het snijpunt van deze twee lijnen, punt B, geeft aan wat het evenwichtsloon zal zijn in deze situatie en de hoeveelheid arbeid die dan benut wordt. Lijn a’ is de aanbodcurve van arbeid wanneer er een grotere voorkeur voor werken ontstaat waardoor ieder bij een gelijk loon meer wil werken, of wanneer er meer arbeiders zijn. Lijn a’ ligt verder naar buiten dan lijn a, wat betekent dat er in deze situatie bij ieder niveau van de lonen een groter aanbod van arbeid is. Het resultaat hiervan is het evenwichtspunt D, dat een lager evenwichtsloon aangeeft en een grotere hoeveelheid benutte arbeid dan punt B. Lijn a’’ geeft de invloed weer van het ontstaan van een grotere afkeer voor werken waardoor ieder bij een gelijk loon minder wil werken, of wanneer er minder arbeiders zijn. Bij ieder niveau van de lonen is er een kleiner aanbod van arbeid in vergelijking met de situatie van lijn a. Het resultaat hiervan is het evenwichtspunt C, dat een hoger evenwichtsloon aangeeft en een kleinere hoeveelheid benutte arbeid.

Figuur 11: Factoren die de vraagcurve van arbeid verschuiven

Lijn a is de aanbodcurve van arbeid, lijn v is de vraagcurve van arbeid. Het snijpunt van deze twee lijnen, punt B, geeft aan wat het evenwichtsloon zal zijn in deze situatie en de hoeveelheid arbeid die dan benut wordt. Lijn v’ is de vraagcurve van arbeid wanneer er technologische vooruitgang plaats heeft gevonden waardoor iedere arbeider meer kan produceren, of wanneer de prijs van het product gestegen is. Lijn v’ ligt verder naar buiten dan lijn v, wat betekent dat er in deze situatie bij ieder niveau van de lonen een grotere vraag naar arbeid is. Het resultaat hiervan is het evenwichtspunt D, dat een hoger evenwichtsloon aangeeft en een grotere hoeveelheid benutte arbeid. Lijn v’’ geeft de invloed weer van technologische achteruitgang, zoals wanneer door een tekort aan olie de machines niet meer gebruikt kunnen worden, of een prijsdaling van het product. Bij ieder niveau van de lonen is er een kleinere vraag naar arbeid in vergelijking met de situatie van lijn v. Het resultaat hiervan is het evenwichtspunt C, dat een lager evenwichtsloon aangeeft en een kleinere hoeveelheid benutte arbeid.

Kritiek op loonzetting in kapitalisme: De oneerlijkheid van kapitalisme

Één van de dingen die dit model duidelijk maakt is dat de kapitalistische benadering van lonen onrechtvaardig is. Dit blijkt namelijk uit de manier waarop de vraag naar arbeid tot stand komt. In het model wordt aangenomen dat vooraf bekend is hoeveel productie zal resulteren bij een variërend aantal werknemers. In het eerdere voorbeeld van de boer gold dat de boer op voorhand wist precies hoeveel hij zal oogsten als hij extra arbeiders in dienst neemt (figuur 12).

Figuur 12: De toename van de oogst bij de toename van het aantal arbeiders
Wat de boer in dit model doet om te bepalen hoeveel arbeiders hij in dienst zal nemen is kijken naar de extra winst die resulteert uit het vergroten van het aantal arbeiders. Hij kijkt naar de extra opbrengst van productie bij één extra arbeider en hij vergelijkt dit met de extra loonkost bij deze ene extra arbeider. Als de extra loonkost lager is dan de extra opbrengst van productie dan zal de boer nog een extra arbeider in dienst nemen. Als de extra loonkost hoger is dan de extra opbrengst van productie dan zal de boer niet een arbeider extra in dienst nemen. Dus de boer zal extra arbeiders in dienst nemen precies tot het moment dat de extra opbrengst van productie die komt met de extra arbeider gelijk is aan de extra loonkost die komt met deze arbeider.

Dit betekent dat de vraag naar arbeid niet is gebaseerd op de productie van de arbeider. De vraag naar arbeid is gebaseerd op extra productie van de extra arbeid, oftewel op de productie van de laatste arbeider die aan het productieproces wordt toegevoegd. Andersom geredeneerd, de boer hecht aan de arbeid niet een waarde gelijk aan de productie van die arbeid. Al de arbeid is voor hem precies evenveel waard als de arbeid van de laatste arbeider die hij aan het productieproces toevoegt, oftewel de minst productieve arbeiders.

De vraagcurve van arbeid wordt dus niet bepaald door de productie die een arbeider doet realiseren. De vraagcurve wordt bepaald door de productie die de laatste arbeider die in dienst wordt genomen doet realiseren. En dit betekent dat het loon dat op de markt tot stand komt wordt bepaald door de productie van de arbeider die het minst productief van allen is. Dus de arbeider wordt niet beoordeeld op basis van de productie die hij doet realiseren, maar zijn loon wordt bepaald door de productie die de minst productieve van zijn collega’s doet resulteren. Maar wanneer het loon niet wordt gebaseerd op de bijdrage aan het productieproces maar op iets anders, dan is dit onrechtvaardig.

Kritiek op loonzetting in kapitalisme: De onjuistheid van kapitalisme

Naast het feit dat de totstandkoming van het loon niet uitgaat van de productie van de arbeider maar van de productie van de minst productieve arbeider, wat oneerlijk is, is het gewoonweg onjuist om productie als maatstaf te nemen bij de bepaling van het loon. In de kapitalistische theorie wordt gesteld dat de vraag naar arbeid bepaald wordt door enerzijds de productie van de minst productieve arbeider in het productieproces en anderzijds de prijs die een producent ontvangt voor zijn product. De vraag is dan natuurlijk, hoe zullen de lonen worden bepaald voor de mensen die wel werken maar niet produceren zoals in geval van een dokter of een brandweerman? Zij produceren geen tastbaar resultaat, geen eindproduct, maar het moge duidelijk zijn dat ook de dokter en de brandweer een loon verdienen voor hun arbeid. Dit maakt duidelijk dat de kapitalistische theorie onjuist is, omdat het niet om kan gaan met al de vormen van arbeid.

Kritiek op loonzetting in kapitalisme: De onmenselijkheid van kapitalisme

Een ander punt dat duidelijk wordt door het model dat de loonzetting in een kapitalistische economie beschrijft is hoe onmenselijk de kapitalistische benadering van het vraagstuk lonen wel niet is. Want in de kapitalistische theorie is het loon dat onder invloed van al deze krachten tot stand komt op de markt het juiste loon. Het wordt juiste geacht omdat dit loon enigszins de wensen en voorkeuren van de potentiële arbeiders mee in ogenschouw neemt want de aanbodcurve van arbeid is hier immers uit geresulteerd; en omdat tegelijkertijd aan de wensen en voorkeuren van de potentiële werkgevers wordt gedacht omdat de vraagcurve van arbeid hieruit is geresulteerd. En daar dus het geheel van potentiële arbeiders en potentiële werkgevers in ogenschouw wordt genomen is het loon dat dan op de markt tot stand komt het juiste loon, zo wordt geredeneerd. Maar, wat als het loon dat op deze markt tot stand komt van een niveau is dat de arbeider de schoolopleiding van zijn kinderen er niet mee kan betalen? Of wat als dit loon van een niveau is dat de arbeider de huisvesting van zijn gezin er niet mee kan betalen? Of wat als dit loon van een niveau is dat de arbeider het eten en drinken voor zijn gezin er niet mee kan betalen? Is het loon dat op de markt tot stand komt dan nog altijd het juiste loon? Volgens de kapitalisten wel. Een hoger loon dan het loon dat op de markt tot stand komt zal misschien voor de arbeiders beter zijn, zeggen zij dan, maar de werkgevers zullen dan meer verliezen dan de arbeiders zullen winnen dus voor het geheel zal dit nadelig zijn. En andersom geldt hetzelfde. Een lager loon dan het loon dat op de markt tot stand komt zal misschien voor de werkgevers beter zijn, maar de arbeiders zullen dan meer verliezen dan de werkgevers zullen winnen dus voor het geheel zal dit nadelig zijn. Derhalve is de absolute hoogte van het loon niet een onderdeel van het model dat de loonzetting in een kapitalistische economie beschrijft. Want de absolute hoogte van het loon doet er in de kapitalistische economie gewoonweg niet toe. Dus het welzijn van de arbeiders doet er niet toe en dit is onmenselijk.

Kritiek op loonzetting in kapitalisme: Kapitalisme is uitbuiting

Voor wat betreft de absolute waarde dat het loon in een kapitalistische economie zal innemen, de tendens is voor het loon om niet boven, noch onder het absolute bestaansminimum uit te komen. Dit wordt de “ijzeren wet van lonen” genoemd. De “ijzeren wet van lonen” stelt dat als de lonen boven het absolute bestaansminimum uitkomen dat de populatie dan zal groeien. Want bij een hoger loon blijven meer mensen leven en leven ze langer, omdat de mensen zich dan gezond eten, medicijnen en doktoren kunnen veroorloven. Maar door deze welvaart zal het aanbod van arbeid, bij iedere niveau van het loon, naar buiten verschuiven. Er komen immers meer arbeiders en zoals beschreven bij figuur 11 zal hierdoor een nieuwe evenwichtspunt van het loon tot stand komen op een lager niveau dan voorheen. Zolang dit nieuwe evenwichtspunt van het loon zich boven het absolute bestaansminimum bevindt zal de bevolking groeien en zal het naar buiten verschuiven van de aanbodcurve van arbeid dus voortgaan. En hierdoor zal dan het evenwichtspunt van het loon zich naar omlaag bewegen. Als het loon hierdoor onder het absolute bestaansminimum geraakt, dan zullen de arbeiders niet voldoende verdienen om zichzelf in leven te kunnen houden. Hierdoor zal bij ieder niveau van de lonen het aanbod van arbeid afnemen want de mensen zullen sterven aan verhongering en ziekte. De aanbodcurve zal naar binnen verschuiven want er zullen steeds minder arbeiders zijn, wat er toe leidt dat het evenwichtspunt van het loon op een hoger niveau komt te liggen. Oftewel, het evenwichtsloon zal uiteindelijk altijd op het bestaansminimum uitkomen. Als het loon boven het bestaansminimum ligt dan treedt er een mechanisme in werking dat de lonen doet dalen en wanneer het loon onder het bestaansminimum ligt dan treedt er een mechanisme in werking dat de lonen doet stijgen. De “ijzeren wet van lonen” voorspelt dus dat in een kapitalistische economie de arbeiders een loon zullen verdienen dat precies genoeg is om in leven te blijven, niet meer en niet minder.

In de eerste hoogtijdagen van het kapitalisme tijdens de 19e eeuw in Victoriaans Engeland, voor de opkomst van het communisme als ideologie, kon dit ook werkelijk waargenomen worden. De arbeiders kregen een loon wat hen in leven hield en niets meer. Wie meer eiste die werd ontslagen en vervangen door een ander en wie zich tegen deze praktijk uitsprak werd eveneens ontslagen en vervangen door een ander. De lonen voor de meeste van arbeiders bevonden zich op het bestaansminimum terwijl grote winsten werden gemaakt door de kapitalisten.

Natuurlijk, men zou kunnen zeggen dat de realiteit van de westerse landen de voorbije jaren aantoont dat de “ijzeren wet van lonen” toch niet opgeldt doet. Immers, er kan toch niet gezegd worden dat in de westerse landen de lonen zich op bestaansminimum bevinden. Maar alhoewel dit een feit is, is dit niet een weerlegging van de “ijzeren wet van lonen” in het kapitalistisch systeem. De realiteit van de westerse landen is namelijk dat zij allen na de opkomst van het communisme, en de vestiging van een staat die het communistische alternatief voor kapitalisme uitdroeg, allerhande maatregelen hebben getroffen om de “ijzeren wet van lonen” tegen te gaan. Eerst kwam er middels wetten een verbod op kinderarbeid. Vervolgens werden de werkuren bij wet geregeld. Er werden pensioensvoorzieningen in het leven geroepen, een wettelijk recht op vrije dagen, en allerhande vormen van sociale zekerheid. Vakbonden werden toegestaan in plaats van de kop ingedrukt en een wettelijk minimumloon werd ingesteld. Deze maatregelen werden noodzakelijk geacht om de levenstandaard van de arbeiders op te kunnen krikken, wat dan weer noodzakelijk werd geacht om te voorkomen dat de mensen vatbaar zouden worden voor de uitnodiging tot het communisme. Maar, dit zijn wel allemaal maatregelen die ingaan tegen de filosofie van de aanhangers van het kapitalisme omdat zij allen een beperking van de vrije marktwerking inhouden. Echter, om de eigen kapitalistische ideologie te beschermen voelden de overheden in de westerse landen zich gedwongen om maatregelen te treffen tegen het kapitalistisch systeem. Deze maatregelen tonen aan dat de kapitalistische ordening zelf niet een verhoging van de levenstandaard deed resulteren voor de arbeiders, omdat in dat geval er geen noodzaak zou zijn geweest voor de overheden in de westerse landen om deze maatregelen te introduceren. De waarneming van een levenstandaard boven het bestaansminimum in de westerse landen, en de analyse van de oorzaken hiervoor, maken dus eigenlijk duidelijk dat de “ijzeren wet van lonen” wel een realiteit is binnen de kapitalistische ordening van het economisch leven!

Bovendien, wat in al die tijd een feit is gebleven, tot op de dag van vandaag, is dat de jaarlijkse loonsverhogingen voor de meeste arbeiders bepaald wordt door het niveau van de inflatie. Het typische spel is dat de werknemersorganisatie vragen voor een verhoging van de lonen die de arbeiders er op vooruit laat gaan. Oftewel een loonsverhoging groter dan de ontwaarding van het geld (inflatie). De werkgevers, echter, reageren op deze eis steevast met hetzelfde argument. Er wordt door hen dan gewezen op de invloed van concurrentie in de markt, ten gevolge waarvan de prijzen voor de producten de neiging hebben om te dalen. En, zeggen zij, als de waarde van de productie daalt dan zouden de lonen eigenlijk moeten dalen om de “winstgevendheid van de ondernemingen” of de “concurrentiepositie van het land” niet in gevaar te laten komen. De uitkomst van dit spel is bijna altijd een verhoging van de lonen met 1%, 2% of hooguit 3%, om het loon te corrigeren voor de ontwaarding van het geld (inflatie). Oftewel, om de levensstandaard van de arbeiders niet te laten dalen. Dit toont aan dat het concept “bestaansminimum” wel degelijk de drijvende kracht is achter de totstandkoming van de lonen. Bij de hoogte van de lonen wordt nog altijd eerst en vooral gekeken naar het bestaansminimum, wat in geld uitgedrukt ieder jaar een beetje hoger komt te liggen omdat het geld minder waard wordt. Waarvoor het loon dan aan het eind van het jaar gecorrigeerd wordt. Het is enkel dat onder invloed van de communistische ideologie het concept “bestaansminimum” een ruimere inhoud heeft gekregen, van “voldoende om niet te sterven” naar “voldoende om niet te klagen”.

Overigens is laten de voorbije twee decennia sinds de ondergang van het communisme zien dat langzaam maar zeker de klok weer teruggedraaid wordt. Veel van de maatregelen die geïntroduceerd werden om de levensstandaard van de arbeiders onder kapitalisme te verhogen worden nu weer teruggedraaid in een proces van “economische hervorming” omdat de bedreiging van de communistische ideologie is weggevallen. De effecten hiervan uiten zich in een alsmaar harder wordend bestaan voor zelfs de mensen die een baan hebben. Ondermeer de alsmaar verder oplopend schuld bij zoveel gezinnen en de opkomst van het fenomeen voedselbanken voor de armen in Nederland bewijzen dit.

Kritiek op loonzetting in kapitalisme: Kapitalisme rechtvaardigt uitbuiting

Het publieke discours wanneer er onderhandelingen zijn over loonsverhogingen voor de arbeiders, of naar aanleiding van de bekendmaking van de loonstijgingen van de top-managers, maakt de oplettende persoon duidelijk dat de kapitalistische theorie enkel ten doel heeft om uitbuiting te rechtvaardigen. In geval van de beloning van arbeiders kan men bemerken dat het model zoals hier beschreven wordt gevolgd. Er wordt gekeken naar de prijzen voor de producten in de markt nu en de verwachtingen hieromtrent in de toekomst, omdat volgens het model de vraag naar arbeid – en daarmee dus het niveau van de lonen – bepaald wordt door de winst die een werkgever verwacht te kunnen maken. De loonsverhoging voor de arbeider is dan uiteindelijk veelal niet meer dan inflatie, en vaker slechts een deel hiervan, omdat anders de winstgevendheid van de kapitalisten en de concurrentiepositie van het land in gevaar komt. Zo wordt althans gezegd. Met andere woorden, het loon voor de arbeiders wordt conform de kapitalistische theorie bepaald enkel en alleen op basis van de waarde van de productie.

In geval van de beloning van de topmanagers, daarentegen, komt de kwestie van hun productie niet ter sprake. Zij worden niet beoordeeld op basis van het aantal producten dat zij tot stand brengen. Wanneer een topmanager miljoenen verdient en zijn loon jaar op jaar ziet stijgen met 50% of nog meer dan wordt dit gerechtvaardigd door te wijzen naar de banen die hij in stand houdt. Oftewel, door te wijzen naar het voordeel dat hij de samenleving brengt. Maar, dit is een overweging die niet past bij de kapitalistische theorie achter de totstandkoming van de lonen. Deze theorie kijkt immers enkel naar de productie die de arbeider tot stand brengt en de waarde die deze heeft. En de vraag is, waarom dit onderscheid tussen kapitalist en arbeider? Als de kapitalistische theorie echt in gelooft zou worden, zou dan niet voor zowel kapitalist als arbeider moeten gelden dat het loon vastgesteld wordt op basis van de waarde van productie? En dat voor beiden dit loon om en nabij het bestaansminimum moet schommelen?

Dat de kapitalistische loontheorie enkel gebruikt wordt om de lonen voor de arbeiders te rechtvaardigen en vergeten wordt wanneer de lonen van de topmanagers ter sprake komen toont aan dat deze hele theorie in het echt maar één werkelijk doel kent. En dit is om de kapitalist in staat te stellen om met een staalhard gezicht tegen zijn arbeiders te kunnen zeggen: “Voor jouw, arbeider, is dit kleine beetje loon, genoeg om je in leven te houden. Je krijgt slechts zo weinig niet omdat je uitgebuit wordt, maar omdat de economie nu eenmaal zo werkt. Sorry.” Terwijl de kapitalist miljoenen in zijn eigen zakken steekt…

Zo is de situatie van vandaag de dag tot stand gekomen, waar in de meeste landen ter wereld de rijkste 1% van de mensen – de bezitters van het kapitaal – vaak 60% of meer van al de rijkdom bezitten terwijl de armste 80% van de mensen die de arbeid verrichten het moeten doen met vaak net meer dan 10% van de rijkdom.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Back to top button