Intellectueel

Is de mens in staat om rechtvaardige wetgeving tot stand te brengen?

[vc_row][vc_column][vc_column_text]

Het kapitalisme stelt dat de mens zijn eigen wetten moet maken.

De aanhangers van deze ideologie zeggen niet dat dit zo moet zijn omdat de mens altijd de juiste wet zal kiezen. Men erkent namelijk dat de mens niet beschikt over de complete en alomvattende kennis die noodzakelijk is om de juiste oplossingen voor alle mogelijke problemen vast te kunnen stellen. Maar, zegt men op basis van de Europese ervaring, de religieuze wetten hebben aangetoond evenmin de juiste oplossingen voor alle mogelijke problemen te zijn.

Wat de mens wel kan, zeggen de aanhangers van kapitalisme[1], is objectief en onbevooroordeeld oordelen over goed en kwaad, juist en onjuist. Oftewel, de mens kan oordelen op basis van wat hem juist lijkt voor zijn gemeenschap en hij hoeft niet te oordelen op basis van wat hem juist lijkt enkel voor zichzelf. De Europese ervaring met religieuze wetten daarentegen, is dat zij niet enkel aantoonbaar onjuist waren, maar ook nog eens altijd een bepaalde groep binnen de gemeenschap bevoordeelden – koning, kerk en adel.

Daarom, zeggen de aanhangers van kapitalisme, is de wetgeving van mensen aantoonbaar beter dan religieuze wetten. En daarom zien zij in de voortdurend verandering van de wetboeken van de mensen niet een kritiek op hun visie, maar eerder een bevestiging: “Wij maken misschien fouten bij de bepaling van wetten, maar als wij een fout vaststellen in de juistheid of in de rechtvaardigheid van de wet, dan passen we ons wetboek aan ten gunste van de mensen!”.

Voor de beoordeling van kapitalisme is een belangrijke vraag, derhalve: is de mens inderdaad objectief en onbevooroordeeld?

In de academische wereld is op relatief grote schaal onderzoek gedaan naar precies deze vraag: oordeelt de mens van nature objectief en onbevooroordeeld, of niet?

Een beroemd onderzoek bij deze vraag is gedaan door David M. Messick en Keith P. Sentis, van de Universiteit van Californië, in 1979.[2] In dit onderzoek werden de mensen die deelnamen aan de test verteld dat ze zich voor moesten stellen dat ze werknemers waren die een loon kregen van hun werkgever. Ze werden opgedeeld in twee groepen. De eerste groep werd verteld dat ze zeven uren hadden gewerkt aan een specifieke taak, en dat de andere groep voor precies dezelfde taak tien uren nodig had gehad. De tweede groep werd verteld dat ze tien uren hadden gewerkt aan deze taak en dat de andere groep hiervoor slechts zeven uren nodig had gehad. Verder vertelden de onderzoekers beide groepen dat degenen die zeven uren hadden gewerkt hiervoor $25 zouden krijgen van hun baas. De vraag aan beide groepen was vervolgens wat zij een rechtvaardig loon vonden voor de mensen die tien uren hadden gewerkt.

Messick en Sentis merkten op dat het gemiddelde van de antwoorden van degenen die zeven uren hadden gewerkt uitkwam op $30.29, terwijl het gemiddelde van de antwoorden van degenen die tien uren hadden gewerkt uitkwam op $35.24 – een verschil van $4.95. De reden voor dit verschil was dat onder de mensen die zeven uren aan de taak hadden gewerkt er een voorkeur bestond voor gelijkheid beloning – zelfde taak verdient zelfde salaris. Onder de mensen die tien uren aan de taak hadden gewerkt, daarentegen, bestond er een voorkeur voor een gelijkwaardige beloning – meer gewerkt verdient meer salaris. Voor Messick en Sentis concludeerden hieruit dat er zoiets bestaat als een “selfserving bias”. Mensen zijn bevooroordeeld wanneer ze moeten oordelen over rechtvaardigheid want hun eigenbelang beïnvloedt hun oordeel.

In een vervolgonderzoek in 1997 vroegen Linda Babcock en George Loewenstein van de Carnegie Mellon Universiteit in Pittsburg[3] de deelnemers aan hun onderzoek om zich voor te stellen dat ze in een rechtszaak verwikkeld waren. De rechtszaak ging over een persoon die van zijn motor afgereden was door een automobilist. Hierna deelden ze de deelnemers aan het onderzoek op in een groep die moest doen alsof ze de motorrijder waren en een andere groep die moest doen alsof ze de automobilist waren.

Ze vertelden beide groepen dat de rechter van plan was een schadevergoeding toe te wijzen aan de motorrijder met een waarde tussen $0 en $100.000, te betalen door de automobilist. En ze vroegen beide groepen in te schatten wat de schadevergoeding zou zijn. De gemiddelde verwachting van de motorrijders bleek $14.527 hoger te liggen dan de gemiddelde verwachting van de automobilist.

De beide groepen werd ook gevraagd wat ze een rechtvaardige schadevergoeding zouden vinden. In dit geval lag het gemiddelde antwoord van de motorrijders $17.709 hoger dan het gemiddelde antwoord van de automobilist.

Meer recent, in 2014, publiceerde een groep onderzoekers geleid door Peter DeScioli de resultaten van een soortgelijk onderzoek.[4] In dit onderzoek werden twee mensen gevraagd om samen te werken, de ene in de rol van vertaler en de ander in de rol van controleur. Vervolgens werden verschillende experimenten gedaan.

In het eerste experiment kreeg de vertaler als taak om drie paragraven van een tekst te vertalen. De controleur kreeg als taak om één van deze drie paragraven eveneens te vertalen. De vertaler werd niet verteld welke paragraaf precies de controleur eveneens zou vertalen. De vertalingen van de vertaler en de controleur werden dan naast elkaar gelegd en als de twee overeenkwamen, oftewel als de controleur het eens was met de vertaling van de vertaler, dan kreeg het tweemans team een geldbedrag. De vertaler kreeg dan het recht om dit geldbedrag te verdelen op één van twee manieren. De vertaler mocht verdelen op basis van het gelijkheidsprincipe, waaronder vertaler en controleur allebei de helft van het geldbedrag zouden krijgen. De rechtvaardiging hiervoor was dat beiden de paragraaf hadden vertaald die had geleid tot het geldbedrag, en dus dat beiden een gelijk recht op het geldbedrag hadden. De vertaler mocht het geldbedrag ook verdelen op basis van het gelijkheidwaardigheidsprincipe, waaronder de vertaler drievierde van het geldbedrag zou krijgen en de controleur éénvierde. De rechtvaardiging hiervoor was dat de vertaler drie van de in totaal vier vertalingen had verzorgd en de controleur één van de vier.

Uiteindelijk bleek 81% van de vertalers voor het gelijkheidwaardigheidsprincipe te kiezen, oftewel ze gaven drievierde van het geldbedrag aan zichzelf en ze gaven de controleur slechts éénvierde. Hierna werden de vertalen en de controleur gevraagd of, naar hun mening, de gekozen verdeling eerlijk en juist was. De vertalers bleken substantieel positiever te oordelen over de verdeling op basis van het gelijkheidwaardigheidsprincipe dan de controleurs. Oftewel, over het algemeen vonden de vertalers het gelijkheidwaardigheidsprincipe waaronder zij drievierde van het geldbedrag hadden gekregen “juist” of “zeer juist”, terwijl de controleurs deze verdeling, waaronder zij éénvierde van het geldbedrag hadden gekregen, grotendeels “niet zo juist” of “onjuist” vonden.

In de gevallen waar de verdeling op basis van het gelijkheidsprincipe had plaatsgevonden bleek het tegenovergestelde. Daar oordeelden de controleurs substantieel positiever over de veroordeling dan de vertalers. In dit geval vonden de vertalers deze verdeling dus “niet zo juist” of “onjuist”, omdat zij maar twee vierde van de beloning hadden gekregen terwijl ze drie van de vier vertalingen hadden gedaan, terwijl de controleurs deze verdeling grotendeels “juist” of “zeer juist” vonden.

In een tweede experiment werden de deelnemers gevraagd om hun oordeel te geven over het gelijkheidsprincipe en het gelijkheidwaardigheidsprincipe voordat men wist of men als vertaler of als controleur mee zou doen. Men stelde de deelnemers aan het onderzoek dezelfde vraag dan nogmaals nadat ze het experiment gecompleteerd hadden. Onder de mensen die uiteindelijk vertaler werden, bleek de waardering voor het gelijkheidwaardigheidsprincipe, waaronder de vertalers drievierde van het geldbedrag kregen, te zijn gestegen, terwijl de waardering voor het gelijkheidsprincipe, waaronder de vertalers éénvierde van het geldbedrag kregen, was gedaald. Onder de controleurs was het resultaat precies andersom. De waardering voor het gelijkheidwaardigheidsprincipe, waaronder de controleurs éénvierde van het geldbedrag kregen, was gedaald, terwijl de waardering voor het gelijkheidsprincipe, waaronder de controleurs drievierde van het geldbedrag kregen, was gestegen. Met andere woorden, verschillende deelnemers aan het onderzoek veranderden hun mening over wat het meest rechtvaardig was, het gelijkheidsprincipe of het gelijkheidwaardigheidsprincipe, toen ze eenmaal wisten welke rol precies ze zouden vervullen. Verschillende van de mensen die in eerst zeiden dat het gelijkheidsprincipe het meest rechtvaardig was, zeiden toen ze eenmaal geleerd hadden dat ze vertaler zouden worden dat het gelijkheidwaardigheidsprincipe toch eigenlijk meer rechtvaardig was. En mensen die in eerste instantie zeiden dat het gelijkheidwaardigheidsprincipe het meest eerlijk was, zeiden toen ze eenmaal geleerd hadden dat ze controleur zouden worden dat het gelijkheidsprincipe toch meer rechtvaardig was. Ze veranderden hun mening dus naar wat voor hen het meest voordelig was, naar de verdeling die hen een groter deel van het geldbedrag deed toekomen.

De conclusie die de onderzoekers trokken uit hun experimenten was dat mensen hun oordeel betreffende rechtvaardigheid laten beïnvloeden door hun persoonlijk gewin. Als ze weten dat ze vertaler zullen zijn dan vinden ze het gelijkheidwaardigheidsprincipe meer rechtvaardig, terwijl als ze weten dat ze controleur zullen zijn ze het gelijkheidsprincipe meer rechtvaardig vinden. Bovendien veranderen mensen hun mening betreffende rechtvaardigheid wanneer ze leren waar precies hun persoonlijk gewin van gediend zal zijn. Dus als men leert dat men als vertaler mee zal doen aan het experiment dan wordt de waardering voor het gelijkheidwaardigheidsprincipe sterker, terwijl als men leert dat men als controleur mee zal doen aan het experiment dan wordt de waardering voor het gelijkheidsprincipe sterker.

De onderzoekers geleid door Peter DeScioli deden nog een derde en laatste experiment, als een vorm van controle. In dit experiment lieten ze zowel de vertaler als de controleur één paragraaf vertalen. De hoeveelheid werk was dus gelijk voor beiden. Hierna gaf men de vertalers de keuze tussen het delen van het geld met de controleur, of zelf drievierde houden en slechts éénvierde geven aan de controleur. In dit geval koos 22% van de vertalers voor drievierde van het geld en 78% koos ervoor om het geld eerlijk te delen met de controleur. Dit leerde de onderzoekers dat de beoordeling van rechtvaardigheid beïnvloedt wordt door de mogelijkheid om het oordeel te rechtvaardigen. Als het onmogelijk is om het oordeel dat vanwege persoonlijk gewin de voorkeur heeft te rechtvaardigen, dan hebben mensen de neiging om meer objectief en onbevooroordeeld te zijn. Maar als het mogelijk is om het oordeel dat vanwege persoonlijk gewin de voorkeur heeft te rechtvaardigen, dan doen mensen dit ook.

Een experimenten van George Loewenstein en Don A. Moore van de Carnegie Mellon Universiteit in Pittsburg, Verenigde Staten, had al eerder hetzelfde geleerd. Namelijk, dat mensen hun op profijt gebaseerde oordeel betreffende rechtvaardigheid willen kunnen rechtvaardigen.[5] Dit experiment onderzocht de invloed van informatie op de snelheid waarmee overeenkomst wordt bereikt tijdens onderhandelingen over de verkoop van een product. De deelnemers aan dit onderzoek werden opgedeeld in een groep verkopers en een groep kopers. Tegenover de verkopers werd het te verhandelen goed anders voorgesteld dan tegenover de kopers. Ten gevolge hiervan ontwikkelden de verkopers en de kopers verschillende meningen over wat een eerlijke prijs zou zijn voor het goed. Beiden partijen werd vervolgens een bonus in het vooruitzicht gesteld als ze tot een overeenkomst zouden komen. Deze bonus was afhankelijk van de snelheid waarmee de overeenkomst gesloten werd – des te sneller het akkoord, des te hoger de bonus.

Men verwachtte dat wanneer de deelnemers aan de onderhandelingen meer informatie werd gegeven, er dus minder onduidelijkheden waren, ze sneller tot een overeenkomst zouden komen. Maar wat ze ontdekten was meer complex. De onderzoekers merkten op dat wanneer de additionele informatie voor de deelnemers aan de onderhandelingen op verschillende manieren uitgelegd kond worden, dat de onderhandelingen dan niet sneller maar juist langzamer verliepen. Enkel wanneer de additionele informatie op slechts één manier begrepen kon worden, resulteerde wat de onderzoekers verwachtten, namelijk dat sneller een overeenkomst tot stand werd gebracht. Met andere woorden, wanneer de additionele informatie op verschillende manieren geïnterpreteerd kon worden, dan interpreteerde ieder van de twee onderhandelaars deze op de manier die voor hem het meest voordelig was. Het oordeel van beide onderhandelaars over wat een rechtvaardige overeenkomst zou zijn, kwam hierdoor verder uit elkaar te liggen, waardoor de onderhandelingen in een impasse geraakten.

Deze onderzoeken verklaren feitelijk waarom er zoveel verschillende meningen bestaan over rechtvaardig versus onrechtvaardig, goed versus kwaad. Dit is enerzijds omdat de mens bij deze vraagstukken beïnvloed wordt door zijn persoonlijke profijt – rechtvaardig voor hem is wat hem het meest ten voordele is. Anderzijds is dit omdat de mens niet gezien wil worden als iemand die oordeelt op basis van persoonlijk profijt. Hij wil overkomen als iemand die onbevooroordeeld en objectief is, alhoewel hij weet dat hij niet onbevooroordeeld en objectief is, dus hij probeert zijn bevooroordeeldheid en subjectiviteit te bedekken middels argumentaties en redenering.

De realiteit is, derhalve, dat de mens niet enkel op basis van incomplete en beperkte kennis oordeelt, maar ook op basis van bevooroordeeldheid en subjectiviteit. De mens kan derhalve juiste noch rechtvaardige wetgeving tot stand brengen. Hij zal, als hij wetten probeert te maken, fouten maken die de mensheid schaden. En hij zal ook zichzelf en “zijn mensen” voortrekken ten koste van de andere mensen.[/vc_column_text][/vc_column][/vc_row][vc_row css=”.vc_custom_1456469799310{margin-top: 20px !important;margin-bottom: 20px !important;}”][vc_column][vc_separator][/vc_column][/vc_row][vc_row][vc_column][vc_column_text el_class=”footnotes”][1] Als men zegt dat de mens niet over de complete en alomvattende kennis beschikt die noodzakelijk is om te kunnen wetgeven, en evenmin objectiviteit en onbevooroordeeld is, dan moet men erkennen dat de wetgeving van mensen in essentie hetzelfde zal zijn dan de religieuze wetten waar Europa ervaring mee heeft. In beide gevallen zullen de wetten dan veelal onjuist zijn en sommige individuen of groepen bevoordelen over anderen. De afschaffing van de religieuze wetten ten gunste van de wetten van mensen is dan geen vooruitgang maar een continuering van het probleem – onjuist en oneerlijke wetten.

Om hun visie een argument te geven tegen de religieuze wetten waar Europa ervaring mee heeft, moeten de aanhangers van kapitalisme dus ofwel zeggen dat de mens wel over de complete en alomvattende kennis beschikt die noodzakelijk is om te wetgeven, ofwel zeggen dat de mens objectief een onbevooroordeeld kan zijn. Anders is de mensenwet geen vooruitgang ten opzichte van de religieuze wetten waar Europa ervaring mee heeft.

De aanhangers van kapitalisme zijn dus feitelijk gedwongen om van mening te zijn dat de mens objectief en onbevooroordeeld kan zijn, omdat de mens overduidelijk niet over complete en alomvattende kennis beschikt. Dat de mens objectief en onbevooroordeeld kan zijn is derhalve op zijn minst een impliciete aanname onder de kapitalistische visie betreffende wetgeven.

[2] “Fairness and Preference”, David M. Messicken Keith P. Sentis, Journal of Experimental Social Psychology, 1979, www.sciencedirect.com/science/article/pii/0022103179900477

[3] “Explaining Bargaining Impasse: The Role of Self Serving Biases”, door Linda Babcock en George Loewenstein, Journal of Economic Perspectives, 1997, http://pubs.aeaweb.org/doi/pdfplus/10.1257/jep.11.1.109

[4] “Equity or equality? Moral judgments follow the money”, door Peter DeScioli, Maxim Massenkoff, Alex Shaw, Michael Bang Petersen en Robert Kurzban, http://pdescioli.com/papers/descioli.etal.equity.equality.prsb14.pdf

[5] “When Ignorance is Bliss: Information, Fairness, and Bargaining Efficiency”,door George Loewenstein en Don A. Moore, www.anderson.ucla.edu/faculty/keith.chen/negot.%20papers/LoewMoore_BiasAssimNegOut00.pdf[/vc_column_text][/vc_column][/vc_row]
Back to top button